ECLI:NL:CRVB:2010:BM2248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6814 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van de Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1932 in het voormalige Nederlands-Indië, beroep ingesteld tegen een besluit van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) van 14 november 2008. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een aanvraag om voorzieningen ingevolge de AOR, die appellante had ingediend. De AOR is bedoeld voor personen die oorlogsletsel hebben opgelopen en hun nabestaanden. Appellante stelde dat zij lichamelijke en psychische klachten had als gevolg van haar oorlogservaringen, maar de Commissie heeft haar aanvraag afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere afwijzing konden onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 april 2010 uitspraak gedaan. Tijdens de zitting op 4 maart 2010 was appellante aanwezig, bijgestaan door een gemachtigde, terwijl de Commissie werd vertegenwoordigd door twee advocaten. De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag van appellante in mei 2007 het karakter had van een verzoek om herziening van een eerder besluit. De Raad heeft overwogen dat de AOR een beperkte strekking heeft en dat er specifieke oorlogservaringen moeten zijn die in de regeling zijn beschreven. Aangezien er geen bevestiging was van de door appellante meegemaakte oorlogscalamiteiten, kon de Commissie de gezondheidsklachten van appellante buiten beschouwing laten.

De Raad heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt dat de AOR niet bedoeld is om alle oorlogservaringen te erkennen, maar alleen die welke specifiek in de regeling zijn opgenomen. De Raad heeft ook opgemerkt dat het niet de bedoeling was om de moeilijke omstandigheden waaronder appellante heeft geleefd tijdens de oorlogsjaren te miskennen, maar dat de regeling strikte criteria hanteert voor toekenning van voorzieningen.

Uitspraak

08/6814 AOR
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling, (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 15 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 14 november 2008, kenmerk 8851/CAOR (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (hierna: de AOR).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2010. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [J.A.L.], terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.H.G. Belleflamme en mr. R.L.M.J. Gielen, werkzaam bij de Commissie voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In maart 2004 heeft appellante, in 1932 geboren in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van voorzieningen ingevolge de AOR. Appellante heeft in dit verband vermeld dat zij bij het begin van de Japanse bezetting in een schuilkelder heeft verbleven, dat zij tijdens de Japanse bezetting enige maanden heeft moeten verblijven bij kennissen van haar vader, en dat zij een bedreiging van een Indonesiër heeft gezien tijdens de na-oorlogse Bersiap-periode.
Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 14 januari 2005, op de grond, samengevat, dat geen bevestiging is verkregen van door appellante meegemaakte oorlogscalamiteiten in de zin van de AOR. Tegen genoemd besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt, zodat dit rechtens onaantastbaar is geworden.
1.2. In mei 2007 heeft appellante zich nogmaals gewend tot verweerster met een aanvraag om voorzieningen ingevolge de AOR. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 26 juni 2007, onder overweging dat geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd zodat geen aanleiding bestaat om het besluit van 14 januari 2003 te herzien. Het hiertegen ingediende bezwaar, bij de behandeling waarvan nadere getuigenverklaringen ter beschikking zijn gekomen en informatie is ingewonnen bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is in aanmerking genomen dat ook nu geen bevestiging verkregen is kunnen worden van door appellante meegemaakte oorlogscalamiteiten in de zin van de AOR.
1.3 In beroep is door en namens appellante aangevoerd, samengevat, dat zij lichamelijke en psychische klachten heeft als gevolg van haar oorlogservaringen.
2. De Raad overweegt, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, het volgende.
2.1. In Hoofdstuk II van de AOR is geregeld welke voorzieningen kunnen worden toegekend aan degenen aan wie enig oorlogsletsel is overkomen en hun nabestaanden. Ingevolge artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang:
het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
- als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
- gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
- in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
2.2. De hiervoor genoemde aanvraag van mei 2007 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelde besluit naar aanleiding van de aanvraag van maart 2004.
2.3. De aan verweerster toekomende bevoegdheid om een eerder besluit te herzien is van discretionaire aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster van deze bevoegdheid gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen.
Hierbij staat centraal de vraag of de betrokkene bij het verzoek om herziening dan wel in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die verweerster bij de eerdere afwijzing niet bekend waren en dat besluit in een zodanig ander licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om dat besluit te herzien.
2.4. De Raad heeft in hetgeen door en namens appellante is aangevoerd voor een bevestigende beantwoording van die vraag geen grondslag gevonden.
Bij het onderhavige herzieningsverzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, heeft appellante herhaald hetgeen zij reeds ter ondersteuning van haar eerdere verzoek had aangevoerd. De in bezwaar ter beschikking gekomen getuigenverklaringen vermelden niets over door appellante meegemaakte oorlogscalamiteiten in de zin van de AOR. Ook het door verweerster zorgvuldigheidshalve nog geraadpleegde NIOD heeft hierover geen informatie kunnen verstrekken.
2.5. Gelet op het hiervoor overwogene kan niet worden gezegd dat verweerster niet heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening over te gaan.
3. De Raad komt tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad hecht eraan nog op te merken dat hiermee niet is beoogd te miskennen dat appellante tijdens de oorlogsjaren in het voormalige Nederlands-Indië onder moeilijke omstandigheden heeft moeten leven. De AOR heeft echter een beperkte strekking in die zin dat sprake moet zijn geweest van in die regeling specifiek beschreven oorlogservaringen. Nu van zodanige ervaringen niet is gebleken heeft verweerster de door appellante gestelde gezondheidsklachten buiten beschouwing kunnen laten.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.L.C. Hermans als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD