ECLI:NL:CRVB:2010:BM2241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2135 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van nieuwe medische gegevens

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1934 in het voormalige Nederlands-Indië, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin haar verzoek om herziening van de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer werd afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen nieuwe medische gegevens of omstandigheden heeft ingediend die de eerdere afwijzing van haar aanvraag zouden kunnen onderbouwen. De Raad heeft echter ook geconstateerd dat het bestreden besluit een beoordeling bevat van een nieuwe oorlogscalamiteit die door appellante naar voren is gebracht, namelijk seksueel misbruik door een Japanner. Dit leidde tot de conclusie dat het ingediende beroepschrift in feite als een foutief ingediend bezwaarschrift moet worden behandeld, en dat dit aan verweerster moet worden doorgezonden voor verdere behandeling.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter A. Beuker-Tilstra en de leden G.L.M.J. Stevens en H.L.C. Hermans aanwezig waren. De zitting vond plaats op 4 maart 2010, waarbij appellante in persoon verscheen, bijgestaan door haar dochter. Verweerster werd vertegenwoordigd door mr. T.R.A. Dircke. De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de beoordeling van de nieuwe oorlogscalamiteit een afzonderlijke beslissing betreft, die niet onder de eerdere afwijzing valt. De Raad heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard en bepaald dat het beroepschrift ter behandeling als bezwaarschrift aan verweerster wordt doorgezonden.

Uitspraak

09/2135 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 15 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 7 april 2009, kenmerk BZ 8794, JZ/B70/2009 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wubo).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2010. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar dochter P.G. Sirre, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In oktober 2006 heeft appellante, geboren in 1934 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 10 juli 2007, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 november 2007, op de grond dat bij appellante geen sprake is van blijvende lichamelijke en/of psychische invaliditeit als gevolg van het ondergane oorlogsgeweld, te weten haar internering gedurende 10 dagen in het Kloosterkamp te Buitenzorg ten tijde van de na-oorlogse Bersiap-periode. Hiertoe is, overeenkomstig medisch advies, overwogen dat de psychische klachten van appellante niet het niveau bereiken van ziekte of gebrek, terwijl de lichamelijke klachten van appellante (hoge bloeddruk, hartklachten en herseninfarct) niet in verband staan met haar oorlogservaringen maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft appellante geen beroep ingesteld, zodat dit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
1.2. In april 2008 heeft appellante bij verweerster nogmaals een aanvraag ingediend om haar te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en voor een uitkering op grond van die wet in aanmerking te brengen. In dit verband heeft appellante aangevoerd dat de afwijzing van haar eerdere aanvraag ten onrechte heeft plaatsgevonden, aangezien de ernst van haar psychische klachten toen is onderschat.
Verweerster heeft deze aanvraag overeenkomstig daarover uitgebracht medisch advies afgewezen bij besluit van 20 oktober 2008, op de grond - samengevat - dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot herziening van de over de eerdere aanvraag van appellante genomen besluiten.
1.3. Tegen genoemd besluit van 20 oktober 2008 heeft appellante bezwaar gemaakt. Hierbij is alsnog, voor het eerst, naar voren gebracht dat zij in de oorlogsjaren seksueel is misbruikt door een Japanner.
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij is over het alsnog naar voren gebrachte seksueel misbruik overwogen - samen-gevat - dat dit misbruik niet onder de werking van de Wubo valt omdat dit niet plaatsvond in het kader van een taakuitoefening van de bezettende macht maar in het kader van een regelmatig bezoek aan huis zodat het ging om een huiselijke situatie.
2. De Raad overweegt het volgende.
3. De onder 1.2 genoemde aanvraag van april 2008 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van de door verweerster eerder genomen, onder 1.1 vermelde besluiten aangaande de aanvraag van oktober 2006.
3.1. Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster van deze bevoegdheid gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen.
Hierbij staat centraal de vraag of de betrokkene bij het verzoek om herziening dan wel in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die verweerster bij de eerdere afwijzing niet bekend waren en dat besluit in een zodanig ander licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om dat besluit te herzien.
3.2. De Raad moet vaststellen dat appellante bij het onderhavige herzieningsverzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, geen nieuwe medische gegevens of omstandigheden naar voren heeft gebracht die op de beoordeling van de destijds aan de orde zijnde aanvraag een ander licht werpen. Dit brengt mee dat het ingediende bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van april 2008 bij het bestreden besluit terecht ongegrond is verklaard.
4. De Raad stelt echter vast dat het bestreden besluit tevens een beoordeling bevat van de door appellante in bezwaar naar voren gebrachte nieuwe oorlogscalamiteit, te weten het gestelde seksueel misbruik door een Japanner. Mede gelet op de toelichting hierop door verweersters gemachtigde ter zitting acht de Raad wat dit betreft sprake van een afzonderlijke, primaire beslissing over een tijdens de bezwaarprocedure ingediende hernieuwde aanvraag. Dit brengt mee dat het bij de Raad ingediende beroepschrift in zoverre is aan te merken als een foutief ingediend bezwaarschrift, dat ingevolge artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter behandeling als zodanig aan verweerster dient te worden doorgezonden.
5. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat het beroepschrift, voor zover gericht tegen een in het bestreden besluit opgenomen primaire beslissing, aan verweerster wordt doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.L.C. Hermans als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD