ECLI:NL:CRVB:2010:BM2235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2216 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2010 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De appellant, geboren in 1943 in het voormalige Nederlands-Indië, had in juli 2008 een aanvraag ingediend voor een uitkering. De Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, de verweerster in deze zaak, had vastgesteld dat de appellant zelf geen vervolging in de zin van de Wuv had ondergaan. Wel werd er gekeken of de appellant gelijkgesteld kon worden met vervolgden vanwege het overlijden van zijn vader op 5 december 1945. In een eerder besluit van 10 november 2008 was geoordeeld dat het overlijden van de vader van de appellant niet het gevolg was van vervolging. In het bestreden besluit werd echter erkend dat het overlijden van de vader aan vervolging was toe te schrijven, maar werd gesteld dat de psychische klachten van de appellant niet aan dit overlijden konden worden toegeschreven.

De appellant voerde aan dat het overlijden van zijn vader leidde tot een verslechtering van zijn opvoedingssituatie, wat resulteerde in psychische klachten. De verweerster handhaafde echter haar standpunt dat de klachten vooral voortkwamen uit negatieve ervaringen na 1947, zoals mishandeling en affectieve verwaarlozing door zijn stiefvader en het verblijf op een internaat waar hij seksueel misbruikt werd. De Raad volgde de verweerster in haar standpunt en concludeerde dat de psychische klachten van de appellant voornamelijk het gevolg waren van deze ervaringen en niet van het overlijden van zijn vader.

De Raad verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 15 april 2010.

Uitspraak

09/2216 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 15 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 17 april 2009, kenmerk BZ 48163, JZ/Q60/2009 ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wuv), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2010. Appellant is niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1943 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juli 2008 onder meer een periodieke uitkering op grond van de Wuv aangevraagd. Verweerster heeft vastgesteld dat appellant zelf geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Wel is bezien of er aanleiding kan zijn om appellant met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv gelijk te stellen met de vervolgde in verband met het overlijden van zijn vader op 5 december 1945. Bij besluit van 10 november 2008 heeft verweerster geoordeeld dat de vader van appellant niet is overleden ten gevolge van vervolging. Bij het thans bestreden besluit is, na door appellant gemaakt bezwaar, alsnog aanvaard dat het overlijden van vader is toe te schrijven aan de vervolging die hij heeft ondergaan, maar is het standpunt ingenomen dat de psychische klachten van appellant redelijkerwijs niet zijn toe te schrijven aan het overlijden van zijn vader.
2. Appellant heeft in beroep in hoofdzaak aangevoerd dat door het overlijden van zijn vader het pedagogisch klimaat waarin hij opgroeide ingrijpend is gewijzigd. Hierdoor ontstond een slechte opvoedingssituatie thuis met zijn stiefvader en later in het internaat, waar appellant ook seksueel is misbruikt. Hij acht verder de aan verweerster ten behoeve van het bestreden besluit uitgebrachte adviezen niet in overeenstemming met de medische adviezen die zijn uitgebracht in het kader van de beoordeling van zijn aanspraken op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
3. Verweerster heeft het standpunt gehandhaafd dat de psychische klachten van appellant vooral het gevolg zijn van negatieve ervaringen vanaf 1947, bestaande uit mishandeling, vernedering en affectieve verwaarlozing door zijn stiefvader en het verblijf op het internaat waar seksueel misbruik plaatsvond. Het omkomen van vader speelt volgens verweerster bij het ontstaan van de klachten een bescheiden rol.
4.1. De Raad kan verweerster in dit standpunt volgen. Op grond van alle voorhanden zijnde gegevens, waaronder een sociaal rapport, een verslag van een medisch onderhoud en een advies van de geneeskundig adviseur van verweerster, is duidelijk dat appellant zijn vader nooit bewust heeft gekend en geen herinneringen aan hem heeft. Hij weet niets van zijn vader, maar is ook niet naar hem op zoek; het verlies van zijn vader houdt hem blijkbaar niet in sterke mate bezig. Wel voelt hij het gemis van affectie in zijn eigen jeugd als hij het gelukkige gezinsleven van zijn broers ziet. Dit gebrek aan affectie in zijn jeugd, met name door het gedrag van zijn stiefvader en de wijze waarop het verblijf in het internaat is verlopen, staat duidelijk centraal in het ontstaan van de psychische klachten van appellant. Dat het overlijden van vader indirect de oorzaak is van de ontstane gezinssituatie, is onvoldoende om te oordelen dat de gevolgen daarvan in het kader van artikel 3, tweede lid, van de Wet zijn toe te schrijven aan de vervolging van vader.
4.2. De Raad kan appellant verder niet volgen in zijn grief dat de zich onder de gedingstukken bevindende medische advisering in het kader van de WUBO-aanvraag van appellant in tegenspraak is met de medische advisering ten behoeve van het in dit geding bestreden besluit. Ook in het advies van die geneeskundig adviseur van 5 februari 2009 is vastgesteld dat de psychische klachten een gevolg zijn van jeugdtraumata vanaf 1947.
5. Gezien het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.L.C. Hermans als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD