[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 15 april 2010
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 17 maart 2009, kenmerk BZ 8608, JZ/I/70/2009 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wubo).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2010. Voor appellante is daar verschenen mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Blijkens de gedingstukken heeft appellante, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, in december 1999 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering. Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 11 oktober 2000, op de grond - kort samengevat - dat bij appellante geen sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend lichamelijk en/of psychisch letsel als gevolg van de ondervonden oorlogscalamiteiten. Tegen dat besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt, zodat dit in rechte onaantastbaar is geworden.
1.2. Appellante heeft nadien meerdere malen aan verweerster verzocht om het onder 1.1 genoemde besluit te herzien en haar alsnog te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo, welke verzoeken telkens met toepassing van artikel 61, derde lid, van de Wubo zijn afgewezen op de grond dat geen relevante nieuwe gegevens naar voren zijn gekomen. Ook deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden. De Raad verwijst hier naar zijn uitspraak van 10 maart 2005, nr. 03/5970 WUBO.
1.3. In april 2008 heeft appellante verweerster nogmaals verzocht om haar onder herziening van het onder 1.1 genoemde besluit alsnog te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo.
Verweerster heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 14 juli 2008, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het nu bestreden besluit, op de grond dat appellante ook deze keer geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht, zodat geen aanleiding bestaat tot herziening van het over de eerdere aanvraag van appellante van december 1999 genomen afwijzende besluit. Hiertoe is in het bijzonder overwogen - samengevat - dat ook een nader uitgevoerde psychiatrische expertise geen grondslag biedt om terug te komen van het steeds ingenomen standpunt dat de psychische klachten van appellante veeleer samenhangen met haar na-oorlogse gezins- en opvoedingssituatie.
2. De Raad overweegt, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, het volgende.
2.1. Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster van deze bevoegdheid gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen. Dit klemt in dit geval temeer nu het hier gaat om een herhaald verzoek om herziening en een al eerder door de Raad ongegrond verklaard beroep. Hierbij staat centraal de vraag of de betrokkene bij het verzoek om herziening dan wel in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die verweerster bij de eerdere afwijzing niet bekend waren en dat besluit in een zodanig ander licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om dat besluit te herzien.
2.2. De Raad heeft in hetgeen door en namens appellante is aangevoerd voor een bevestigende beantwoording van die vraag geen grondslag gevonden.
Bij het onderhavige herzieningsverzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, is namens appellante herhaald hetgeen reeds ter ondersteuning van haar eerdere verzoeken was aangevoerd. Uit de aangevoerde argumenten blijkt dat appellante zich niet kan neerleggen bij een al meerdere malen rechtens onaantastbaar geworden oordeel. Een vanwege verweerster, naar aanleiding van een in bezwaar nog ingezonden rapportage over appellante van de psychiater A.A. van Loon, zorgvuldigheidshalve nog bij de psychiater H.S.R. Witte ingewonnen nadere expertise bevat een gemotiveerde bevestiging van het steeds door verweerster ingenomen standpunt.
2.3. Gelet op het hiervoor overwogene kan het besluit van verweerster om niet tot herziening over te gaan de zeer terughoudende toetsing van de Raad doorstaan. Het ingestelde beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.L.C. Hermans als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.