[appellant], wonende te [woonplaats], Indonesië (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 15 april 2010
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 19 maart 2009, kenmerk BZ 48174, JZ/P60/2009 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wuv).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2010. Appellant is niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Appellant, geboren [in] 1938, heeft zich op 28 maart 2007 tot de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden in Indonesië gewend met het verzoek om erkenning als vervolgde in de zin van de Wuv en uit dien hoofde toekenning van een periodieke uitkering. In dit verband heeft appellant gesteld dat, nadat zijn vader was opgepakt door de Japanners, hij tezamen met zijn moeder, broers en zussen werd ondergebracht in een kamp te Sleman bij Djokjakarta.
2. Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 16 september 2008, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat appellant niet voldoet aan de in de Wuv gestelde voorwaarden voor toekenning van een periodieke uitkering omdat zijn internering niet door objectieve, officiële interneringsgegevens wordt bevestigd en een kamp in Sleman niet voorkomt op de kampenlijsten.
3.1. Appellant heeft in beroep gesteld dat er geen officiële interneringsgegevens zijn omdat hij met zijn genoemde familieleden, na door de Japanners ontvoerd te zijn, in de frontlinie terecht is gekomen en in die situatie registratie niet mogelijk was. Appellant heeft voorts gesteld dat hij tijdens de internering vele wreedheden heeft moeten aan-schouwen. Ter onderbouwing van de gestelde internering heeft hij verklaringen ingediend van de hand van zijn zuster en zijn tante, waarin zij vermelden dat hij met zijn moeder, broers en zusters begin 1945 door de Japanners gevangen genomen is en aansluitend is overgebracht naar een Japans kamp te Sleman.
3.2. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
4.1. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wuv wordt - voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking werd beoogd.
4.2. Met verweerster is de Raad van oordeel dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant vervolging heeft ondergaan zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wuv. Blijkens de gedingstukken zijn met betrekking tot de door appellant gestelde oorlogservaringen geen objectieve gegevens beschikbaar, die bevestigen dat appellant tijdens de Japanse bezetting vrijheidsberoving, als hiervoor bedoeld, heeft ondergaan. Hierbij is van belang dat het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis en het voormalige Bureau Overzeese Pensioenen in de hun ter beschikking staande archieven geen gegevens hebben aangetroffen die het relaas van appellant bevestigen. Er is daarenboven geen erkende kamplocatie in Sleman bij Djokjakarta.
4.3. Gezien hetgeen onder 4.2 is overwogen kan de Raad aan de verklaringen van de opgevoerde getuigen geen doorslaggevende betekenis toekennen. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat de aanvraag van de vader van appellant om een Rehabilitatie-uitkering in 1958 is afgewezen omdat gebleken is dat hij gedurende de bezettingsjaren in de gelegenheid is geweest om op redelijke wijze in het levensonderhoud van zijn gezin te voorzien en dat de in 2002 in het kader van de Wuv gedane aanvraag van de (oudste) zuster van appellant eveneens is afgewezen omdat niet is komen vast te staan dat het gezin tijdens de bezettingsjaren geïnterneerd is geweest in een - erkend - kamp.
4.4. Met betrekking tot hetgeen appellant in beroep naar voren heeft gebracht - inhoudende dat er geen officiële interneringsgegevens zijn omdat het gezin, na te zijn opgepakt door de Japanners in de frontlinie terecht kwam waar dagelijks vuurgevechten plaatsvonden - merkt de Raad op dat deze gebeurtenissen, indien zij geverifieerd zouden kunnen worden, buiten het beoordelingskader van de Wuv vallen en daarom niet kunnen leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit onjuist is.
5. Gezien het voorgaande wordt de hiervoor onder 3 vermelde vraag bevestigend beantwoord en dient het beroep van appellant ongegrond verklaard te worden.
6. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.L.C. Hermans als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.