ECLI:NL:CRVB:2010:BM1259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/2219 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin de intrekking van haar bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland werd bevestigd. Appellante ontving vanaf 14 oktober 2002 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft op 6 december 2006 besloten om de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2004 in te trekken, omdat zij volgens het College vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voerde met de heer [naam J.N.]. Dit besluit werd ondersteund door een terugvordering van bijstandsbetalingen over de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 oktober 2006, tot een bedrag van € 35.820,13.

Appellante heeft in hoger beroep betwist dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat, hoewel appellante en [naam J.N.] verschillende woonadressen aanhielden, er voldoende bewijs was dat zij in feite meestentijds gezamenlijk in één woning verbleven. De Raad heeft daarbij gekeken naar verklaringen van appellante, [naam J.N.] en getuigen, die bevestigden dat appellante regelmatig in de woning van [naam J.N.] verbleef en vice versa.

De Raad heeft ook de argumenten van appellante over haar beperkte verstandelijke vermogens overwogen, maar geen bewijs gevonden dat deze stelling ondersteunt. De Raad concludeert dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, wat het College de bevoegdheid gaf om de bijstand in te trekken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.

Uitspraak

08/2219 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 11 maart 2008, 07/432 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Goedegebure, advocaat te Zierikzee, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. Goedegebure zich als gemachtigde van appellant teruggetrokken.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 februari 2010. Appellante is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J.J. Geleijnse en A.E. de Koning, beiden werkzaam bij de gemeente Schouwen-Duiveland.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 14 oktober 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), vanaf 6 mei 2003 berekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 6 december 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2004 ingetrokken op de grond dat zij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met de heer [Naam J.N.] (hierna: [naam J.N.]). Bij besluit van 20 december 2006 heeft het College de over de periode van 1 juli 2004 tot en met31 oktober 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 35.820,13 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 13 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 6 december 2006 en 20 december 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
13 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante betwist dat zij in de periode in geding een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB heeft gevoerd met [naam J.N.]. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Volgens vaste rechtspraak van de Raad behoeft het aanhouden van verschillende woonadressen op zichzelf niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwonen bestaat, doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwonen moet worden gesproken.
4.2. Gelet op hetgeen appellante en [naam J.N.] hieromtrent tegenover de sociale recherche hebben verklaard is de Raad met het College en de rechtbank van oordeel dat appellante en [naam J.N.] in de periode in geding in feite meestentijds gezamenlijk verbleven in één woning. Appellante heeft verklaard dat zij vanaf de operatie van [naam J.N.] in juli 2004 meestal gedurende vier à vijf dagen per week in zijn woning in Rotterdam verblijft en [naam J.N.] heeft verklaard dat appellante meestal na een verblijf van een dag of vier in zijn woning weer even naar huis wil om de kat te verzorgen. Appellante heeft verklaard dat zij de overige dagen van de week in haar woning in [woonplaats] is en [naam J.N.] heeft verklaard dat hij regelmatig in het weekeind bij appellante in haar woning in [woonplaats] verblijft. De bij een buurtonderzoek gehoorde getuigen hebben verklaard dat appellante circa twee weekeinden per maand in haar woning in [woonplaats] verblijft en dat [naam J.N.] tijdens weekeinden bij haar is. Gelet op deze verklaringen is voldoende aannemelijk dat vanaf juli 2004 sprake is van een bestendige situatie en moet worden aangenomen dat appellante en [naam J.N.] in de periode in geding hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
4.3. In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat gelet op de beperkte verstandelijke vermogens van appellante en [naam J.N.] er rekening mee moet worden gehouden dat de door hen afgelegde verklaringen niet juist zijn in die zin dat zij niet hebben verklaard dat appellante in de gehele periode van 1 juli 2004 tot en met 31 oktober 2006 haar hoofdverblijf heeft gehad in dezelfde woning met [naam J.N.]. Voor de gestelde beperkte verstandelijke vermogens van appellante en [naam J.N.] is evenwel geen bewijs aangedragen, terwijl de Raad daarvoor in de gedingstukken, waaronder de rapportage van R.V. Braber, arts voor arbeid en gezondheid/verzekeringsarts, van het onderzoek van appellante op 16 mei 2007, geen aanknopingspunten heeft gevonden. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of essentiële wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De Raad wil aannemen dat appellante, zoals zij ter zitting heeft aangevoerd, het langdurig verhoor als belastend heeft ervaren, maar de Raad is niet gebleken dat appellante haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd.
4.4. Wat betreft het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, dat van de wederzijdse zorg, kan de Raad zich vinden in rechtsoverweging 9 van de aangevallen uitspraak, die door appellante niet is bestreden.
4.5. Appellante kan over de periode in geding niet worden aangemerkt als een zelfstandig subject van bijstand. Zij had derhalve over die periode geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.6. Appellante heeft ter zitting van de Raad aangevoerd dat zij het College tevoren heeft geïnformeerd als zij langere tijd elders ging doorbrengen. Voor dit standpunt is in de gedingstukken evenwel geen steun te vinden, terwijl het College ter zitting uitdrukkelijk heeft ontkend dat appellante daarvan opgave heeft gedaan, zodat de Raad dit standpunt niet kan onderschrijven. In dit verband merkt de Raad nog op dat appellante tijdens haar verhoor heeft erkend dat zij al de tijd de vraag op het werkbriefje of zij in hoofdzaak op het opgegeven adres verblijft onjuist heeft beantwoord. De Raad is derhalve van oordeel dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het College was ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand vanaf 1 juli 2004 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7. De Raad stelt vast dat appellante evenals tijdens de procedure in eerste aanleg geen zelfstandige grieven heeft aangevoerd tegen de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, zodat dit besluit verder geen bespreking behoeft.
4.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op30 maart 2010.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) J.M. Tason Avila.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20302, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
SG