ECLI:NL:CRVB:2010:BM1198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/4713 WWB + 08/4746 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met nabestaandenpensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1 januari 1997 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had in 2005 zijn klantmanager geïnformeerd over de toekenning van een nabestaandenpensioen, maar niet over de daadwerkelijke ontvangst daarvan. Dit leidde ertoe dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen pas na afloop van het jaar 2005 op de hoogte was van de vordering, waardoor verrekening van loonheffing en premies over de te veel verleende bijstand niet meer mogelijk was. Het College heeft vervolgens de kosten van bijstand over het jaar 2005 bruto teruggevorderd.

De Raad heeft vastgesteld dat het College bevoegd was om de bijstand te herzien en de kosten terug te vorderen, aangezien het nabestaandenpensioen als inkomen in aanmerking had moeten worden genomen. De Raad oordeelde dat appellant niet volledig had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, omdat hij de ontvangst van het pensioen niet tijdig had gemeld. De beleidsregel van het College, die stelt dat van brutering kan worden afgezien als de vordering in de eerste zes maanden van het vorige kalenderjaar bekend is geworden, was in dit geval niet van toepassing. De Raad bevestigde dat het College in overeenstemming met deze beleidsregel heeft gehandeld door de kosten van bijstand over het jaar 2005 bruto terug te vorderen.

Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank Arnhem werd bevestigd. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/4713 WWB
08/4746 WWB
Centrale Raad van Beroep
eervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 juni 2008, 07/1897 en 07/3192 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Djebali, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 16 februari 2010. Partijen zijn zoals aangekondigd niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontvangt sinds 1 januari 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), in aanvulling op zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
1.2. Begin januari 2005 heeft appellant zijn klantmanager van de Afdeling Werk & Inkomen van de gemeente Nijmegen telefonisch geïnformeerd over het feit dat hij een nabestaandenpensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds zou gaan ontvangen in verband met het overlijden van zijn ex-echtgenote op 8 november 2004. Bij besluit van 5 januari 2005 is dit pensioen aan hem toegekend. Op 15 maart 2005 heeft appellant per e-mail contact opgenomen met zijn klantmanager over de fiscale gevolgen van de toekenning van dit pensioen.
1.3. Vervolgens heeft appellant naar aanleiding van een bericht van de Belastingdienst dat hij aangifte moet doen over het jaar 2005 in oktober 2006 bij de Afdeling Werk & Inkomen melding gemaakt van de ontvangst van het nabestaandenpensioen. In een vervolggesprek op 14 november 2006 kwam naar voren dat appellant in januari 2005 de eerste betaling van dat pensioen heeft ontvangen en dat hij, in de veronderstelling dat er eerst duidelijkheid moest zijn over de fiscale gevolgen van de toekenning van het pensioen, de ontvangst van het pensioen niet op de inkomstenverklaringen over januari en februari 2005 en op het statusformulier van maart 2005 heeft vermeld, maar het uitbetaalde pensioen op een rekening apart heeft gezet.
1.4. Bij besluit van 21 december 2006 heeft het College de aan appellant verleende bijstand over de periode van 8 november 2004 tot en met 31 oktober 2006 herzien en de kosten van bijstand over die periode van hem teruggevorderd, over het jaar 2006 netto en over het jaar 2005 bruto. Daarbij is aan appellant meegedeeld dat de netto vorderingen van € 3.625,38 over 2005 en € 4.315,44 over 2006 al zijn voldaan, zodat een schuld resteert van € 1.986,55.
1.5. Bij besluit van 16 juli 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2006 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat appellant niet volledig heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting door, ondanks de aan de bijstandsverlening verbonden verplichting om wijzigingen in zijn financiële situatie door te geven en de mondelinge mededeling daarover van de klantmanager, de ontvangst van het nabestaandenpensioen niet heeft gemeld. Gelet op het feit dat het bestaan van de vordering over 2005 eind 2006 bekend is geworden en die vordering kort daarna bij besluit van 21 december 2006 is gebruteerd, ziet het College, gezien het ter zake gevoerde beleid, geen aanleiding om van brutering af te zien. Ook in de individuele omstandigheden van appellant heeft het College hiertoe geen aanleiding gevonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 16 juli 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het nabestaandenpensioen dat appellant heeft ontvangen, bij de vaststelling van de hoogte van zijn bijstandsuitkering, als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB in aanmerking had moeten worden genomen, dat het College de bijstand van appellant in verband hiermee heeft kunnen herzien en dat het College bevoegd was om de kosten van bijstand over die periode met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van hem terug te vorderen.
4.2. Voorts staat vast dat de premies en belastingen over de netto vordering van het College voor zover deze ziet op het jaar 2005 niet meer konden worden verrekend met de Belastingdienst of het Uwv, zodat het College bevoegd was op grond van artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB de over die periode ten behoeve van appellant afgedragen loonbelasting en premies van hem terug te vorderen.
4.3. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het College aanleiding had moeten zien om over het jaar 2005 te volstaan met een netto terugvordering. Appellant voert in dit verband aan dat hij het College tijdig heeft laten weten dat hij een nabestaandenpensioen zou gaan ontvangen en dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4.4. Met betrekking tot de bevoegdheid tot bruto terugvordering van kosten van bijstand die zijn gemaakt in een (inmiddels) verstreken kalenderjaar hanteert het College de volgende beleidsregel. Van brutering wordt afgezien als de vordering betrekking heeft op een periode gelegen in de eerste zes maanden van het vorige kalenderjaar, het bestaan van die vordering in de eerste zes maanden van dat kalenderjaar ook bekend is geworden en het besluit tot terugvordering pas na afloop van dat jaar is genomen.
4.5. De Raad stelt vast dat de situatie welke is beschreven in de onder 4.4 genoemde beleidsregel zich hier niet voordoet, aangezien appellant het College in 2005 slechts op de hoogte heeft gesteld van de op handen zijnde toekenning, maar niet ook van de daadwerkelijke ontvangst van het nabestaandenpensioen. Het gevolg daarvan is geweest dat de vordering pas na afloop van het jaar 2005 bij het College bekend is geworden, zodat verrekening van de loonheffing en premies over de in dat jaar te veel verleende bijstand niet meer mogelijk was. Gelet hierop heeft het College door in dit geval de kosten van bijstand over het jaar 2005 bruto van appellant terug te vorderen naar het oordeel van de Raad in overeenstemming met deze beleidsregel gehandeld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht in afwijking van deze beleidsregel geheel of gedeeltelijk van bruto terugvordering had moeten afzien.
4.6. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) C. de Blaeij.
TM