ECLI:NL:CRVB:2010:BM1185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/6366 IOAW + 08/6367 IOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake IOAW-uitkeringen en nabetalingen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage werd ongegrond verklaard. Appellanten ontvingen uitkeringen op grond van de IOAW, maar hun uitkeringen werden door het College ingetrokken en herzien. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het College met het besluit van 5 november 2007 geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellanten tegen eerdere besluiten. De rechtbank heeft echter in strijd met artikel 8:69, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehandeld door de nabetaling in haar oordeel te betrekken, terwijl dit buiten de omvang van het resterende geschil viel. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 5 november 2007 en bevestigt de uitspraak voor het overige. Tevens wordt bepaald dat het College het griffierecht van appellanten vergoedt. De Raad wijst erop dat de kwestie van de nabetaling en de door appellanten gevorderde schadevergoeding nog aan de orde kan komen in een nieuw besluit van het College.

Uitspraak

08/6366 IOAW
08/6367 IOAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 oktober 2008, 06/6912, 06/9430 en 07/4559 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2010. Appellanten zijn verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen beiden een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).
1.2. Bij besluit van 17 februari 2006 heeft het College de uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2006 ingetrokken. Bij besluit van 27 maart 2006 heeft het College de uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2006 beëindigd (lees: ingetrokken).Bij besluiten van 25 juli 2006 heeft het College de bezwaren van appellant en appellante tegen de besluiten van 17 februari 2006 en 27 maart 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellanten sinds 1 januari 2006 een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren. Tegen de besluiten van 25 juli 2006 hebben appellanten beroep ingesteld.
1.3. Bij besluit van 14 december 2006 heeft het College de uitkeringen van appellanten over de periode van 1 september 2005 tot en met 1 december 2005 herzien en de over die periode te veel betaalde uitkering van in totaal € 2.986,-- van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 21 december 2006 heeft het College aan appellanten een boete van € 308,-- opgelegd. Bij besluit van 7 mei 2007 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 14 december 2006 en 21 december 2006 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 7 mei 2007 hebben appellanten beroep ingesteld.
1.4. Bij besluiten van 28 september 2007 heeft het College de besluiten van 25 juli 2006 en het besluit van 7 mei 2007 ingetrokken. Bij besluit van 5 november 2007 heeft het College de bezwaren van appellant en appellante tegen de besluiten van 17 februari 2006 en 27 maart 2006 en de besluiten van 14 en 21 december 2006 gegrond verklaard en deze besluiten herroepen. Het College heeft daarbij overwogen dat aan ieder van appellanten met ingang van 1 januari 2006 tot en met 2 augustus 2006 alsnog een IOAW-uitkering voor de grondslag voor een alleenstaande verstrekt dient te worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van25 juli 2006 en 7 mei 2007 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 5 november 2007 ongegrond verklaard, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en bepaald dat aan appellanten het door hen betaalde griffierecht wordt vergoed.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 5 november 2007 ongegrond is verklaard. Appellanten hebben in dat verband aangevoerd dat de door het College gedane nabetalingen niet juist zijn, dat de nadelige belastingeffecten niet gecompenseerd kunnen worden en dat daarom een bedrag aan door hen gestelde geleden schade van in totaal € 2.237,-- wordt gevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt, mede gelet op het verhandelde ter zitting, vast dat het College met het besluit van 5 november 2007 geheel aan de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 17 februari 2006 en 27 maart 2006 en de besluiten van 14 en 21 december 2006 is tegemoetgekomen. De Raad stelt voorts vast dat in het besluit van 5 november 2007 geen overwegingen zijn opgenomen omtrent de nabetaling. De stellingen van appellanten met betrekking tot de nabetaling, de nadelige belastingeffecten en de daarmee verband houdende door appellanten gestelde geleden schade, vallen dan ook buiten de omvang van het resterende geschil. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Door de nabetaling in haar oordeel te betrekken, heeft de rechtbank in zoverre in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehandeld. Nu het College met het besluit van 5 november 2007 aan de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van
17 februari 2006 en 27 maart 2006 en de besluiten van 14 en 21 december 2006 geheel is tegemoetgekomen, bestond voor de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het beroep met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 5 november 2007. Gelet hierop diende de rechtbank zich van een oordeel omtrent dat besluit te onthouden.
4.2. Gelet op wat onder 4.1 is overwogen zal de Raad de aangevallen uitspraak voor zover daarbij op het beroep tegen het besluit van 5 november 2007 is beslist, vernietigen.
4.3. De Raad wijst er ten overvloede op dat het College bij besluit van 6 december 2007 appellanten heeft meegedeeld dat het besluit van 5 november 2007 heeft geresulteerd in een nabetaling in december 2007 en dat appellanten bij brief van 8 december 2007 op dit besluit hebben gereageerd. De brief van 8 december 2007 van appellanten kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 6 december 2007. Het College zal hierop nog nader dienen te beslissen. In dat kader zal de kwestie van de nabetaling, de nadelige belastingeffecten en de door appellanten gevorderde schadevergoeding van € 2.237,-- aan de orde kunnen komen. Daarbij dient tevens te worden betrokken dat het College inmiddels bij brief van 20 januari 2010 een schadevergoeding heeft aangeboden van in totaal € 1.137,--.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is beslist op het beroep tegen het besluit van 5 november 2007;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) C. de Blaeij.
SG