[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 juni 2009, 08/899 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 maart 2010
Namens appellanten heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. van de Laar, advocaat te Eindhoven. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. N.M.H.A. van Hirtum, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben met ingang van 1 juli 1996 bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Uit een bijzonder onderzoek is naar voren gekomen dat appellanten vanaf 7 september 2000 een auto op hun naam hadden staan, merk [merknaam auto], en met ingang van 5 juli 2003 ook een caravan, merk [merknaam caravan]. Uit gegevens van de verzekeringsmaatschappij blijkt dat appellant de caravan vanaf 31 mei 2001 tot 14 augustus 2006 heeft verzekerd. Voorts is daaruit gebleken dat appellante met haar moeder een en/of-rekening had bij de Rabobank, nummer [ nummer]. De bevindingen en conclusies van het onderzoek zijn vervat in het rapport van 13 november 2006, met bijlagen.
1.2. Bij besluit van 13 november 2006 is de bijstand ingetrokken over de perioden van 7 september 2000 tot en met 21 oktober 2000 en van 31 mei 2001 tot en met 9 juli 2002. De bijstand is herzien over de perioden van 21 oktober 2000 tot en met 30 mei 2001, van 9 juli 2002 tot en met 31 december 2005 en van 1 januari 2006 tot en met 31 juli 2006. Voorts heeft het College van appellanten wegens gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd een bedrag van € 38.289,17 (bruto) over de vóór 1 januari 2006 gelegen perioden en een bedrag van € 1.750,-- (netto) over de periode vanaf 1 januari 2006, in totaal derhalve € 40.039,17.
1.3. Bij besluit van 29 januari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
13 november 2006 ongegrond verklaard. Dat besluit berust op het standpunt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen mededeling te doen van het bezit van een auto, een caravan en een en/of-bankrekening op naam van appellante en haar moeder. Dientengevolge hebben appellanten volgens het College over de periode van 7 september 2000 tot en met 31 juli 2006 te veel bijstand ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover deze betrekking heeft op de intrekking, herziening en terugvordering van de aan hen verleende bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellanten er niet in zijn geslaagd aan te tonen dat de [merknaam auto] die vanaf 7 september 2000 op naam van appellant stond niet een bestanddeel vormde van het vermogen van appellanten waarover zij ook daadwerkelijk de beschikking hebben gehad of redelijkerwijs hebben kunnen verkrijgen. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak onder 9 en 10 heeft overwogen. Het standpunt van appellanten, zoals nader ter zitting door appellante is toegelicht, komt er op neer dat de dementerende moeder van appellante de eigenares van deze auto was en dat de auto ook uitsluitend werd gebruikt ten behoeve van haar moeder, met name voor het heen- en weer rijden van appellante naar het verpleeghuis in [woonplaats], waar haar moeder verbleef. De Raad acht dit standpunt niet in overeenstemming met de beschikbare gegevens. Uit hetgeen appellanten zelf ten overstaan van de sociale recherche hebben verklaard moet immers reeds worden afgeleid dat appellanten ook buiten de autoritten met hun (schoon)moeder om veelvuldig van de auto gebruik hebben gemaakt. De Raad tekent daarbij aan dat het door appellant aangegeven aantal gereden kilometers - 130.000 in zes jaar, dat is ongeveer 1.800 per maand - dermate groot is dat niet aannemelijk is dat appellanten deze auto uitsluitend ten behoeve van ritten naar en met hun (schoon)moeder hebben aangeschaft en benut. Dit klemt temeer nu appellanten deze auto op 13 september 2006 hebben verkocht en daarvoor in de plaats een andere auto hebben aangeschaft.
4.2. Ook wat betreft het bezit van een caravan van het merk [merknaam caravan] is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellanten er niet in zijn geslaagd aan te tonen dat deze caravan niet een bestanddeel vormde van het vermogen van appellanten waarover zij daadwerkelijk de beschikking hebben gehad of redelijkerwijs hebben kunnen verkrijgen. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen in de aangevallen uitspraak onder 12 en hij maakt die overwegingen tot de zijne.
4.3. Voorts had appellante met haar moeder een en/of-rekening bij de Rabobank. De Raad kan hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak onder 14 tot en met 17 heeft overwogen geheel onderschrijven en verwijst daarnaar. De Raad wijst er op dat uit de beschikbare gegevens ook is gebleken dat appellante van die bankrekening feitelijk gebruik heeft gemaakt. Ten overstaan van de sociale recherche heeft appellant immers verklaard dat appellante van die bankrekening maandelijks een bedrag van € 250,-- heeft opgenomen om te voorzien in de kosten van de auto en de caravan.
4.4. Appellanten hebben van een en ander geen melding gemaakt bij het College. De Raad is van oordeel dat het appellanten redelijkerwijs duidelijk had kunnen en moeten zijn dat de aanschaf van een auto en een caravan en het hebben van een en/of-bankrekening omstandigheden zijn die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Indien appellanten hierover al hadden kunnen twijfelen, dan had het in elk geval op hun weg gelegen hieromtrent nadere informatie in te winnen bij (medewerkers van) het College. Appellanten hebben dit niet gedaan. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat appellanten de inlichtingenverplichting niet naar behoren zijn nagekomen met als gevolg dat appellanten te veel aan bijstand hebben ontvangen.
4.5. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken, respectievelijk te herzien over de onder 1.2 genoemde perioden. Het College heeft aangegeven dat hij bij het ontbreken van een specifiek beleid met betrekking tot de (intrekking en) terugvordering van bijstand ten gevolge van overschrijding van de vermogensgrens, uit coulance in het kader van de beoordeling van de intrekking van de bijstand, in zekere mate aan appellanten is tegemoet gekomen door de interingsnorm van 1,5 toe te passen. Dit is gebeurd na de vaststelling van het vermogen in verband met de aanschaf van de auto, op 7 september 2000, en andermaal na de vaststelling van het vermogen in verband met het in bezit hebben van de caravan, op 31 mei 2001. Het maandelijks van de en/of-bankrekening opgenomen bedrag van € 250,-- is als inkomen in aanmerking genomen en heeft vervolgens geleid tot herziening van de bijstand over de tussenliggende perioden. Deze benadering van het College heeft ertoe geleid dat, ondanks de (niet door partijen betwiste) overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens over de gehele periode van 7 september 2000 tot en met 31 juli 2006, de bijstand over die periode slechts deels is ingetrokken en voor het overige is volstaan met herziening van de bijstand. Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten aldus niet te kort gedaan.
4.6. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking en herziening van de bijstand geen gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van de te veel aan appellanten verleende bijstand van hen terug te vorderen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken.
4.8. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter enR.H.M. Roelofs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.