ECLI:NL:CRVB:2010:BL9860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3940 AWBZ + 08-4150 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor verlenging van de indicatie voor huishoudelijke verzorging met betrekking tot de rol van huisgenoten

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor verlenging van de indicatie voor huishoudelijke verzorging door de Centrale Raad van Beroep. Betrokkene, een vrouw geboren in 1930, woont samen met haar zoon en ontvangt sinds 1972 een vergoeding voor de kosten van huishoudelijke verzorging. Op 3 juli 2006 heeft zij een aanvraag ingediend voor verlenging van deze indicatie, die door het CIZ op 21 augustus 2006 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het standpunt dat haar zoon, ondanks zijn drukke baan, in staat was om de huishoudelijke taken over te nemen. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van betrokkene tegen deze afwijzing gegrond verklaard, maar het CIZ heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van dreigende overbelasting van de zoon van betrokkene. De Raad oordeelde dat het CIZ terecht had gesteld dat de zoon in staat was om de huishoudelijke taken te verrichten en dat de afwijzing van de aanvraag voor de indicatie voor huishoudelijke verzorging niet disproportioneel was. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze door betrokkene was aangevochten, maar vernietigde deze voor zover deze door het CIZ was aangevochten. De Raad verklaarde het beroep van het CIZ ongegrond, waarmee de afwijzing van de aanvraag voor de indicatie voor huishoudelijke verzorging in stand bleef.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van huisgenoten in het kader van de AWBZ en de verwachtingen die aan hen worden gesteld, tenzij er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat zij niet in staat zijn om deze taken over te nemen. De Raad heeft ook de relevante wetgeving en beleidsregels in overweging genomen, waaronder het Protocol Gebruikelijke Zorg, en heeft vastgesteld dat het beleid van het CIZ niet in strijd is met enige rechtsregel of beginsel.

Uitspraak

08/3940 AWBZ
08/4150 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
de [Stichting], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: CIZ)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2008, 06/6187 (hierna: aangevallen uitspraak)
in de gedingen tussen:
betrokkene
en
CIZ
Datum uitspraak: 31 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Zowel betrokkene als CIZ hebben hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene treedt op mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2010. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.I. Algoe. Betrokkene is - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene - geboren in 1930 - woont samen met haar [naam zoon] en ontvangt sinds 1972 een vergoeding voor de kosten van Huishoudelijke Verzorging (hierna: HV). Op 3 juli 2006 heeft betrokkene op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) een aanvraag ingediend voor (verlenging van) de indicatie voor HV.
1.2. Naar aanleiding van die aanvraag heeft de medisch adviseur Y. Wiersema van CIZ op 14 augustus 2006 een rapport uitgebracht. Daarin is vermeld dat dossierstudie is verricht, dat op 3 juli 2006 telefonisch contact is geweest met betrokkene en dat op 21 juli 2006 telefonisch overleg is geweest met de huisarts van betrokkene en haar zoon.
De huisarts heeft gemeld dat bij [Naam zoon] in 1991 een discopatie L4-5 is gediagnosticeerd en dat hij in 2003 door hem is geconsulteerd in verband met stress als gevolge van een reorganisatie. Nadien is de huisarts niet meer geconsulteerd en heeft hij geen medische informatie van derden ontvangen. [Naam zoon] heeft dit op 14 augustus 2006 bevestigd aan Wiersema. Geconcludeerd is dat betrokkene niet in staat is zware huishoudelijke werkzaamheden te verrichten en boodschappen te doen en dat - onder verwijzing naar het Protocol Gebruikelijke Zorg (hierna: PGZ) - van haar zoon kan en mag worden verwacht dat hij, ondanks zijn drukke baan, deze huishoudelijke taken overneemt.
1.3. Bij besluit van 21 augustus 2006 heeft CIZ de aanvraag voor HV per 27 juli 2006 afgewezen.
1.4. Bij brief van 8 september 2006 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 augustus 2006. Aangevoerd is dat in 2005 wel een positief indicatiebesluit voor HV is genomen, dat de omstandigheden sindsdien niet zijn gewijzigd en dat de kans op overbelasting van haar zoon bij overname van de zware huishoudelijke taken, gelet op zijn gezondheid, werkomstandigheden en zijn zorg voor zijn gehandicapte (uitwonende) broer, groot is. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft betrokkene een verklaring van de werkgever van haar zoon van 4 september 2006 ingestuurd. Daarin is vermeld dat hij meestal lange werkdagen maakt en dat het tijdstip en de lokatie van zijn werkzaamheden frequent veranderen.
1.5. Vervolgens heeft de indicatiesteller T.G. Strooper van CIZ op 29 september 2006 betrokkene thuis bezocht en heeft de medisch adviseur A. van der Linde van CIZ op 16 oktober 2006 gerapporteerd. Van der Linde heeft op 16 oktober 2006 wederom telefonisch overleg gevoerd met de huisarts van [Naam zoon] in verband met zijn (dreigende) overbelasting van. De huisarts heeft gemeld dat [Naam zoon] onlangs zijn spreekuur heeft bezocht en dat hem niets bekend is over dreigende overbelasting.
1.6. Bij besluit van 7 december 2006 heeft CIZ het bezwaar tegen het besluit van 27 juli 2006 ongegrond verklaard. CIZ heeft zich op het standpunt gesteld dat een indicatie voor HV ontbreekt. Daarbij is vermeld dat betrokkene weliswaar beperkt is in het uitvoeren van zware huishoudelijke activiteiten en het doen van boodschappen, maar dat voor het doen van boodschappen algemeen gebruikelijke voorzieningen, zoals boodschappenservice, voorliggend zijn en de zware huishoudelijke taken overgenomen dienen te worden door de (inwonende) zoon van betrokkene. CIZ acht [Naam zoon] medisch gezien in staat is tot het verrichten van licht en zwaar huishoudelijk werk en acht bij hem geen dreigende overbelasting aanwezig.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 december 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en CIZ opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene. De rechtbank heeft overwogen dat CIZ op basis van de beschikbare medische informatie, en wel met name de rapporten van CIZ van 3 juli 2006 (lees: 14 augustus 2006) en 16 oktober 2006 waaruit blijkt dat bij de huisarts van [Naam zoon] niets bekend is dat wijst op een mogelijke overbelasting, op goede gronden heeft geconcludeerd dat [Naam zoon] in staat moet worden geacht de zware huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat nu niet is gebleken dat de medische situatie van betrokkene of haar zoon is gewijzigd sinds het besluit van 23 mei 2005 - waarbij voor betrokkene een indicatie voor HV is vastgesteld voor de periode 1 juli 2005 tot 1 juli 2006 - en het voor betrokkene niet kenbaar was dat - zoals CIZ stelt - bij dat besluit ten onrechte wel een indicatie voor HV is gesteld, CIZ een overgangsperiode ter afbouw van het HV ‘budget’ had moeten vaststellen. Een termijn van drie maanden komt de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 7 december 2006 vanwege strijd met het rechtszekerheidsbeginsel geen stand kan houden.
3.1. Zowel CIZ als betrokkene hebben tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
3.1.1. CIZ heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak een onjuiste uitleg is gegeven aan het rechtszekerheidsbeginsel. Het besluit van 23 mei 2005 is afgegeven voor een beperkte geldigheidsduur en wel van 1 juli 2005 tot 1 juli 2006 en ten tijde van de aanvraag van appellante van 3 juli 2006 was sprake van een nieuw peilmoment en heeft een nieuwe beoordeling plaatsgehad. Voorts heeft CIZ betoogd dat aan het feit dat in het verleden AWBZ-zorg is ontvangen geen aanspraak op voortzetting van AWBZ zorg ontleend kan worden. Volgens vaste jurisprudentie is een bestuursorgaan niet gehouden om een in het verleden foutief afgegeven besluit voort te zetten, ook niet in de vorm van een overgangsperiode. Betrokkene heeft betoogd dat zij aan het gegeven dat in het geval dat er een indicatie voor een bepaalde periode is afgegeven en er geen wijzigingen in de gezondheid en/of beperkingen zijn opgetreden, de gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat die indicatie ongewijzigd zou worden voortgezet. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat een afbouw of een overgangsperiode in acht genomen dient te worden.
3.1.2. Betrokkene heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat haar zoon geen huishoudelijke taken kan verrichten en dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan het niet aan het dossier toevoegen van alle relevante medische stukken. CIZ heeft daartegen ingebracht dat uit de in hoger beroep ingezonden telefoonnotitie van 16 oktober 2006 blijkt dat bij de huisarts niets bekend is van (dreigende) overbelasting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van betrokkene
4.1.1. Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ voorzien burgermeester en wethouders erin dat in hun gemeente ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos besluit of een inwoner is aangewezen op een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg.
4.1.2. Artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ, slechts bestaat indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
4.1.3. Ingevolge artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit wordt als vorm van zorg als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ onder meer aangewezen de zorg, bedoeld in artikel 3 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (hierna: Besluit).
4.1.4. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a van het Besluit heeft de verzekerde aanspraak op huishoudelijke verzorging als bedoeld in artikel 3 van het Besluit.
4.1.5. Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit bestaat de aanspraak op zorg slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, daarop redelijkerwijs is aangewezen.
4.1.6. Op grond van artikel 3 van het Besluit omvat huishoudelijke verzorging het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden in verband met een somatische, geriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap of een psychosociaal probleem die of dat leidt of dreigt te leiden tot het disfunctioneren van de verzorging van het huishouden van de verzekerde dan wel van de leefeenheid waartoe de verzekerde behoort, te verlenen door een instelling.
4.2.1. Mede ter nadere invulling van de begrippen ‘doelmatige zorgverlening’ en ‘redelijkerwijs aangewezen zijn’ in artikel 2, tweede lid, van het Besluit heeft CIZ beleid ontwikkeld dat is neergelegd in een reeks van protocollen, waaronder het PGZ.
4.2.2. In paragraaf 4.1.2 van het PGZ is het beleid neergelegd dat de leefeenheid van een zorgvrager die een beroep doet op de AWBZ altijd primair verantwoordelijk blijft voor het functioneren van het huishouden. Dat betekent dat van een leefeenheid wordt verwacht dat, bij uitval van één van de leden van de leefeenheid, gestreefd wordt naar een herverdeling van de huishoudelijke taken binnen die leefeenheid.
4.2.3. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 22 mei 2007 (LJN BA6428) heeft overwogen is dit beleid niet in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, voor zover het inhoudt dat van een gezonde volwassen huisgenoot wordt verwacht dat hij de huishoudelijke taken van de verzekerde overneemt, tenzij er redenen zijn die daaraan in de weg staan, zoals dreigende overbelasting van die huisgenoot.
4.2.4. Ingevolge paragraaf 3.3 van het PGZ kan een indicatiesteller besluiten dat een huisgenoot of partner geen gebruikelijke zorg kan leveren als deze zodanige problemen met zijn gezondheid heeft dat de betreffende taken niet door hem uitgevoerd kunnen worden. Een indicatiesteller moet altijd onderzoeken of een leefeenheid, gegeven de voor die leefeenheid gebruikelijke zorg, door de (chronische) uitval van een gezinslid niet alsnog onevenredig wordt belast en overbelasting dreigt.
4.2.5. De Raad is van oordeel dat dit beleid niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel en het de grenzen van de redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat.
4.2.6. Voorts is de Raad, evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraak, tot het oordeel gekomen dat CIZ bij het besluit van 7 december 2006 terecht de aanvraag om een indicatie voor HV heeft afgewezen.
4.2.7. De Raad verenigt zich met de strekking van de aangevallen uitspraak op dit onderdeel. Daarbij kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan de rapportages van CIZ van 14 augustus 2006 en 16 oktober 2006 en de in hoger beroep overgelegde telefoonnotitie van 16 oktober 2006. Daaruit blijkt dat CIZ meerdere malen bij de huisarts van [Naam zoon] navraag heeft gedaan naar dreigende overbelasting en dat de huisarts heeft aangegeven dat hem daarvan niet is gebleken. Nu van de zijde van betrokkene noch nader gemotiveerd noch met medische stukken onderbouwd is waarom voor betrokkene wel een indicatie voor HV zou moeten worden verstrekt, ziet de Raad geen aanleiding de beoordeling door CIZ voor onjuist te houden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan de grief van betrokkene, die er op neerkomt dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan het door CIZ niet aan het dossier toevoegen van alle relevante medische stukken, niet slagen. Naar het oordeel van de Raad heeft CIZ alle (voorhanden) relevante medische informatie in ogenschouw genomen en in het geding gebracht. Betrokkene heeft niet onderbouwd aangegeven welke relevante informatie door CIZ niet bij de beoordeling is betrokken en heeft die informatie ook niet zelf in het geding gebracht.
4.3. Het hoger beroep van betrokkene slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
Het hoger beroep van CIZ
4.4. De Raad stelt vast dat betrokkene sinds 1972 een vergoeding ontvangt voor de kosten van HV en dat het besluit van 21 augustus 2006 is genomen naar aanleiding van een aanvraag van 3 juli 2006. Betrokkene heeft de aanvraag ingediend na afloop van de periode, zijnde 1 juli 2005 tot 1 juli 2006, waarvoor bij besluit van 23 mei 2005 een indicatie voor HV was afgegeven. Voorts stelt de Raad vast dat CIZ in zijn besluit van 23 mei 2005 heeft vermeld dat de geldigheid van de indicatie vervalt op 1 juli 2006 en in het geval betrokkene nadien zorg nodig heeft zij zes weken voor het einde van de geldigheidstermijn een nieuwe indicatie kan aanvragen. In deze concrete omstandigheden acht de Raad het niet aanbieden van een afbouwperiode na 1 juli 2006 niet disproportioneel dan wel strijdig met de rechtszekerheid.
4.5. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.4 slaagt het hoger beroep en wordt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten door betrokkene;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten door CIZ en verklaart het beroep in zoverre ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010.
(get.) H.C.P. Venema.
(get.) J. Waasdorp.
IA