ECLI:NL:CRVB:2010:BL9549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4516 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijk dienstverband en verwachtingen van ambtenaar

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het tijdelijk dienstverband van appellant, die was aangesteld bij het Dagelijks Bestuur van een stadsdeel in Amsterdam. Appellant ontving op 17 februari 2006 het bericht dat zijn dienstverband tot 27 maart 2006 zou worden verlengd, maar daarna beëindigd. Hij stelde dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn dienstverband na deze datum zou worden voortgezet, gebaseerd op toezeggingen die hem zouden zijn gedaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan die appellant in zijn verwachtingen konden steunen. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak die stelt dat een ambtenaar in tijdelijke dienst niet automatisch recht heeft op verlenging of omzetting naar een vast dienstverband, tenzij er een verplichting tot voortzetting bestaat of het niet verlengen in strijd zou zijn met ongeschreven recht, zoals het vertrouwensbeginsel.

De Raad concludeert dat appellant bij zijn aanstelling in 2003 duidelijk was dat hij voor bepaalde tijd was aangesteld en dat hij geen vast dienstverband had. De door appellant genoemde toezeggingen zijn niet bevestigd door de betrokkenen, en de Raad stelt vast dat appellant niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op een vaste aanstelling. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het beroep van appellant ongegrond was, en de Centrale Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker, met M. Lammerse als griffier, en is openbaar uitgesproken op 18 maart 2010.

Uitspraak

08/4516 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2008, 06/3164 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het Dagelijks Bestuur van [naam stadsdeel] van de gemeente Amsterdam (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 18 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door dr. mr. E. Tahitu, advocaat te Amsterdam. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.W. Lamme, eveneens advocaat te Amsterdam en door K.S. van Maanen, werkzaam bij [naam stadsdeel].
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was per 1 maart 2003 tot 1 maart 2006 aangesteld in tijdelijke dienst bij [naam stadsdeel] in de functie van beheerder sportaccommodaties. Bij besluit van 17 februari 2006 is appellant meegedeeld dat zijn dienstverband tot 27 maart 2006 wordt verlengd en met ingang van die datum beëindigd is. Dit besluit is na bezwaar gehand-haafd bij besluit van 21 november 2006 (hierna: bestreden besluit).
2. Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - ongegrond verklaard.
3. Tussen partijen is uitsluitend nog in geding of appellant er op mocht vertrouwen dat zijn dienstverband na 27 maart 2006 op enigerlei wijze zou worden voortgezet. De Raad oordeelt daarover als volgt.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 5 juni 2003, LJN AH9041 en TAR 2003, 171) vloeit uit de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld voort dat het bestuursorgaan niet gehouden is die aanstelling na afloop van de gestelde termijn te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling, tenzij er een verplichting bestaat tot voortzetting van het dienstverband, dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht, zoals, in dit geval, het vertrouwensbeginsel.
3.2. Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift in de eerste plaats gesteld dat reeds in de beginfase van de aanstelling sprake was van een vast dienstverband bij [naam stadsdeel], reden waarom appellant zijn pas overeengekomen vaste contract met Uitzendbureau Creyf’s Interim heeft opgezegd teneinde in dienst te kunnen treden bij het stadsdeel. Anders had hij dit niet gedaan. De Raad stelt echter vast dat appellant bij besluit van 24 februari 2003 onmiskenbaar is aangesteld voor bepaalde tijd, en wel tot 1 maart 2006. Voor appellant, die tegen dit besluit geen rechtsmiddel heeft aangewend, moest vanaf dat moment duidelijk zijn dat hij géén vast dienstverband had tot 1 maart 2006. Dit moet ook worden afgeleid uit de ondertekening voor akkoord door appellant van de aanbiedingsbrief van 10 februari 2003, waarin hem zijn arbeidsvoorwaarden worden meegedeeld. Ter zitting heeft appellant dit ook erkend.
3.3. Appellant heeft voorts gesteld dat hem in een gesprek op 4 september 2004 met de heren [v/d M.] en [B.] een vaste aanstelling is toegezegd. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de brief van 9 september 2004, afkomstig van Van der Meer, juist dat wordt ontkend dat er toezeggingen zijn gedaan. Voor zover appellant aan bedoeld gesprek dus verwachtingen had ontleend, moest hem na ontvangst van de brief van 9 september 2004 duidelijk zijn dat die verwachtingen niet reëel waren. Wel is appellant in diezelfde brief meegedeeld dat Van der Meer zich moreel verplicht voelde en zijn uiterste best zou doen om het mogelijk te maken dat het verblijf van appellant binnen de stadsdeelorganisatie na het aflopen van zijn aanstelling in tijdelijke dienst wordt verlengd. Met appellant kan worden geconstateerd dat die inspanning niet tot enig resultaat heeft geleid.
3.4. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat [B.] ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat wel degelijk sprake is geweest van een toezegging en dat de rechtbank daaraan ten onrechte geen consequenties heeft verbonden. De Raad leidt uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank af dat door [B.] aan appellant in het voor-jaar van 2004 in een functioneringsgesprek inderdaad is meegedeeld dat het verkrijgen van een vaste aanstelling een formaliteit was en dat dit zo spoedig mogelijk zou gebeuren. Nadien is gebleken dat er geen formatieruimte bestond voor het verlenen van een vaste aanstelling aan appellant, zoals ook is meegedeeld in meergenoemde brief van 9 september 2004. Daargelaten dat niet [B.], maar het dagelijks bestuur tot het verlenen van vaste aanstellingen bevoegd is, moet uit het vorenstaande de conclusie worden getrokken dat appellant hoogstens enkele maanden in 2004 in de veronderstelling kan hebben verkeerd dat een vaste aanstelling in het verschiet lag, maar dat hem lang voor het aflopen van zijn tijdelijk dienstverband duidelijk moest zijn geweest dat op dat punt slechts inspanningen zouden worden verricht. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat geen sprake is geweest van ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen waarop in rechte te honoreren verwachtingen konden worden gebaseerd.
4. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2010.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) M. Lammerse.
HD