ECLI:NL:CRVB:2010:BL8883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/5920 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.T. Berkel-Kikkert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor gesloten buitenwagen op basis van onjuiste criteria en onvoldoende medisch advies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Appellant had een aanvraag ingediend voor een gesloten buitenwagen van het merk Canta, welke was afgewezen op basis van de criteria van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). De Raad oordeelde dat de criteria 'gezondheidsschade' en 'functionele beperkingen die nog lange tijd aanhouden' niet in overeenstemming zijn met de definities in artikel 1 van de Wvg. Het was voldoende dat appellant, als gevolg van ziekte of gebrek, aantoonbare beperkingen ondervond bij het zich vervoeren buiten de woning. Het advies van het CIZ, waarop het College zijn besluit baseerde, was gebaseerd op onjuiste criteria, waardoor het besluit onvoldoende was onderbouwd.

De Raad oordeelde dat appellant in staat was gebruik te maken van het AOV (Aanvullend Openbaar Vervoer) en vernietigde het besluit van 11 januari 2006, maar liet de rechtsgevolgen van dit besluit in stand. De Raad oordeelde dat het College in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van een juiste toepassing van de criteria in de Wvg en de noodzaak voor een adequaat medisch advies bij aanvragen voor vervoersvoorzieningen.

De uitspraak is gedaan in het kader van bestuursrecht en socialezekerheidsrecht, waarbij de Raad de belangen van de appellant en de juridische kaders zorgvuldig afwoog.

Uitspraak

07/5920 WVG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 September 2007, 06/1094 (hiema: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2009. Voor appellant is verschenen mr. Menick en het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is besloten het onderzoek te schorsen teneinde appellant in de gelegenheid te stellen te reageren op ter zitting door de gemachtigde van het College overgelegde rapport van 4 juni 2009 van de Stichting Centrum indicatiestelling zorg (hierna: CIZ).
Bij brief van 6 oktober 2009 is van de zijde van appellant gereageerd op dit rapport.
Met toestemming van partijen is voortzetting van het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is bekend met een interne en een orthopedische aandoening, waardoor zijn loopafstand zeer beperkt is. In verband hiermee is hij door het College in het bezit gesteld van een vervoerspas voor deur tot deur samenreizend vervoer (hierna: AOV) en een vervoerskostenvergoeding voor de zeer korte afstand.
1.2. Op 28 februari 2005 heeft appellant onder meer een gesloten buitenwagen van het merk Canta aangevraagd.
1.3. Deze aanvraag heeft het College bij besluit van 8 juni 2005 op grand van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) afgewezen, omdat niet voldaan is aan de criteria die worden gehanteerd voor het hi aanmerking komen voor een gesloten buitenwagen.
1.4. Bij besluit van 11 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2005 ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat de vervoersbehoefte van appellant zodanig gering is dat deze met gebruik van het AOV en een - in plaats van de door appellant afgewezen scootmobiel - toegekende vergoeding voor de zeer korte afstand kan worden ingevuld. Voorts is niet gebleken van een weersgevoelige aandoening, waardoor appellant aangewezen zou zijn op een gesloten buitenwagen.
1.5. In beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel degelijk gezondheidsschade is bij gebruik van een open wagen, omdat bij bij koud en regenachtig weer verergering van zijn klachten ondervindt. Verder is volgens appellant het AOV niet adequaat te noemen, omdat met het reizen met het AOV veel tijd is gemoeid. Appellant kan met zijn prothese niet te lang zitten. Met een gesloten buitenwagen kan hij het zitten en lopen zelf naar wens afwisselen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij een gesloten buitenwagen nodig heeft omdat hij samen met zijn vrouw boodschappen moet doen teneinde elkaars lasten te verlichten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 januari 2006 ongegrond verklaard, omdat er geen sprake is van een vervoersvoorziening die op het individu is gericht, nu appellant niet zelfstandig gebruik
zal maken van de voorziening. De rechtbank leidt dit af uit de mededeling van appellant dat hij met de gesloten buitenwagen samen met zijn vrouw boodschappen wil doen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Namens hem is aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn gezondheidstoestand. Betwist wordt dat de gesloten buitenwagen niet is bestemd voor zelfstandig gebruik door appellant. Het College wil hem wel een scootmobiel verstrekken, maar deze wil appellant niet, omdat hij daarvan bij slecht weer geen gebruik kan maken. Zijn klachten van astma, duizeligheid en hoofdpijn verergeren dan. Ten slotte is aangevoerd dat de rechtbank zonder deugdelijke motivering de door appellant aangevoerde gronden onbesproken heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst - ambtshalve oordelend - vast dat de rechtbank aan haar oordeel over de weigering van een gesloten buitenwagen uitsluitend ten grondslag heeft gelegd, dat er geen sprake is van een vervoersvoorziening die op het individu is gericht, zodat er reeds om die reden voor het College geen verplichting bestaat om appellant voor een gesloten buitenwagen in aanmerking te brengen. Dit is een andere grond dan die welke aan het besluit van 11 januari 2006 ten grondslag is gelegd. Naar vaste rechtspraak verdraagt het zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter hi het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank heeft beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en niet van (de motivering van) het in beroep bestreden besluit. De Raad ziet hierin, mede gelet op het feit dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid van de Awb van openbare orde is,
weersgevoelige aandoening, waardoor appellant aangewezen zou zijn op een gesloten buitenwagen.
1.5. In beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel degelijk gezondheidsschade is bij gebruik van een open wagen, omdat hij bij koud en regenachtig weer verergering van zijn klachten ondervindt. Verder is volgens appellant het AOV niet adequaat te noemen, omdat met het reizen met het AOV veel tijd is gemoeid. Appellant kan met zijn prothese niet te lang zitten. Met een gesloten buitenwagen kan hij het zitten en lopen zelf naar wens afwisselen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij een gesloten buitenwagen nodig heeft omdat hij samen met zijn vrouw boodschappen moet doen teneinde elkaars lasten te verlichten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 januari 2006 ongegrond verklaard, omdat er geen sprake is van een vervoersvoorziening die op het individu is gericht, nu appellant niet zelfstandig gebruik
zal maken van de voorziening. De rechtbank leidt dit af uit de mededeling van appellant dat hij met de gesloten buitenwagen samen met zijn vrouw boodschappen wil doen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Namens hem is aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn gezondheidstoestand. Betwist wordt dat de gesloten buitenwagen niet is bestemd voor zelfstandig gebruik door appellant. Het College wil hem wel een scootmobiel verstrekken, maar deze wil appellant niet, omdat hij daarvan bij slecht weer geen gebruik kan maken. Zijn klachten van astma, duizeligheid en hoofdpijn verergeren dan. Ten slotte is aangevoerd dat de rechtbank zonder deugdelijke motivering de door appellant aangevoerde gronden onbesproken heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst - ambtshalve oordelend - vast dat de rechtbank aan haar oordeel over de weigering van een gesloten buitenwagen uitsluitend ten grondslag heeft gelegd, dat er geen sprake is van een vervoersvoorziening die op het individu is gericht, zodat er reeds om die reden voor het College geen verplichting bestaat om appellant voor een gesloten buitenwagen in aanmerking te brengen. Dit is een andere grond dan die welke aan het besluit van 11 januari 2006 ten grondslag is gelegd. Naar vaste rechtspraak verdraagt het zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank heeft beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en niet van (de motivering van) het hi beroep bestreden besluit. De Raad ziet hierin, mede gelet op het feit dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid van de Awb van openbare orde is,
4.2.7.Artikel 3.3 van de Verordening bepaalt, voor zover hier van belong, dat:
1. Burgemeester en wethouders slechts een vervoersvoorziening verlenen wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek daartoe nopen;
3.Burgemeester en wethouders bij de verstrekking van een vervoersvoorziening rekemng houden met de individuele vervoersbehoefte, en
4. Voor zover in de individuele vervoersbehoefte kan worden voorzien door het aanvullend openbaar vervoer, geen voorziening als bedoeld in artikel 3.1, tweede tot en met vijfde lid, wordt toegekend.
4.2.8. In de Beleidsregels Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Beleidsregels) van het College is onder meer bepaald dat een gehandicapte alleen dan voor een gesloten buitenwagen in aanmerking komt wanneer er een medische noodzaak is voor bescherming tegen weersinvloeden. Interpretatie van het begrip "bescherming tegen weersinvloeden" heeft geleid tot het formuleren van medische criteria door de arisen van de Stichting Tot en Met. Deze - in de Beleidsregels opgenomen - criteria zijn:
- de aanvrager ondervindt gezondheidsschade door weersinvloeden, waarbij beschermende kleding alleen niet voldoende is om dit te compenseren;
- gezondheidsschade kan worden voorkomen of gecompenseerd door bij iedere verplaatsing buitenshuis gebruik te maken van overdekt vervoer;
- aandoeningen die leiden tot functionele beperkingen die nog lange tijd aanhouden nadat expositie aan koude reeds voorbij is.
4.3. De Raad stelt vast dat niet in geding is dat betrokkene beperkingen ondervindt bij het overbruggen van zeer korte afstanden.,
4.4. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het AOV een voor appellant adequate wijze van vervoer is voor de middellange afstand en op de vraag of er voor appellant een medische noodzaak is tot bescherming tegen weersinvloeden bij het vervoer over met name de korte afstand.
4.5. Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 10 januari 2007 (LJN AZ7153), is de Raad van oordeel dat de criteria "gezondheidsschade" en "functionele beperkingen die nog lange tijd aanhouden" strijdig zijn met de in artikel 1 van de Wvg opgenomen definities van de begrippen gehandicapte en vervoersvoorziening, nu het voor het in aanmerking kunnen komen voor vervoervoorzieningen voldoende is dat tengevolge van ziekte of gebrek, naar objectief medische maatstaf, aantoonbare beperkingen worden ondervonden bij het zich vervoeren buiten de woning. De tekst van artikel 1 van de Wvg, noch de wetsgeschiedenis laat ruimte voor een restrictieve uitleg als in de Beleidsregels bedoeld.
4.6. Het door het College ingewonnen advies van CIZ van 25 maart 2005 is gebaseerd op deze onjuiste criteria. Nu het College zijn aan het besluit van 11 januari 2006 ten grondslag gelegde standpunt, dat er geen medische noodzaak is voor gesloten vervoer, op dit advies heeft gebaseerd, is dit besluit door deze tekortkoming in het medisch advies onvoldoende onderbouwd. Het besluit van 11 januari 2006 zal daarom wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd.
4.7.1. De Raad zal beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten.
4.7.2. CIZ heeft op 4 juni 2009 op verzoek van het College aan de hand van het door de Raad in zijn onder 4.5 genoemde uitspraak geformuleerde criterium een nieuw advies uitgebracht, waarop appellant heeft kunnen reageren. De ClZ-arts is, na onderzoek van appellant en op basis van de bij het advies gevoegde informatie van de behandelende
sector, onder meer tot de conclusie gekomen dat er geen medische contra-indicatie is voor open buitenvervoer. Appellant heeft weliswaar inspanningsintolerantie/kortademigheid, maar dit vloeit niet voort uit een longziekte, maar houdt verband met overgewicht.
4.7.3. Nu de door appellant overgelegde brief van de huisarts van 7 oktober 2009 geen gegevens bevat op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat de bevindingen van de ClZ-arts onjuist zijn, is de Raad van oordeel dat door appellant tengevolge van ziekte of gebrek, naar objectief medische maatstaf, geen aantoonbare beperkingen worden
ondervonden bij het zich vervoeren in de buitenlucht, zodat hij voor zijn vervoer niet op een gesloten buitenwagen is aangewezen.
4.8.1. Appellant betwist voorts dat het AOV een adequate wijze van vervoer voor hem is.
Het reizen met het AOV neemt volgens hem dikwijls veel tijd in beslag, omdat er meerdere passagiers tegelijk met de taxi van het AOV worden vervoerd. Bovendien kan hij naar zijn zeggen met zijn prothese niet lang zitten.
4.8.2. Naar het oordeel van de Raad moet appellant in staat worden geacht gebruik te maken van het AOV. Dat een rit met het AOV door het meereizen van andere passagiers langer duurt dan een directe autorit naar de plaats van bestemming maakt dit vervoer voor appellant niet inadequaat. Voor de stelling dat appellant met zijn prothese niet lang zou
kunnen zitten, heeft de Raad geen steun gevonden in de medische gedingstukken, waaronder de rapporten van CIZ van 26 november 2004,25 maart 2005 en 4 juni 2009 en de gegevens van de behandelende specialisten en de huisarts.
4.9.In hetgeen is overwogen onder 4.7 en 4.8 ziet de Raad aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 januari 2006 in stand te laten.
4.10. De Raad ziet tevens aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 805,-- in hoger beroep en op € 644,-- in beroep voor verleende rechtsbij stand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verkaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 januari 2006;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.449,-;
Bepaalt dat het College aan appellant het hi beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari2010.
(get.) G.M.T. Berkel-Kikkert.
(get.) J. Waasdorp.