ECLI:NL:CRVB:2010:BL8599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-615 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2010 uitspraak gedaan in het beroep van appellante tegen het besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellante had een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUV). De aanvraag werd afgewezen omdat de door appellante gestelde vrijheidsbeneming onvoldoende was aangetoond. Appellante, geboren in Soerabaja in 1938, stelde dat zij tijdens de Japanse bezetting was geïnterneerd en dat haar moeder was gefusilleerd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar claims, ondanks getuigenverklaringen die haar verblijf in een meisjesinternaat bevestigden. De Raad oordeelde dat de getuigen niet konden bevestigen dat appellante aanwezig was tijdens de ongeregeldheden en dat er geen objectieve gegevens waren die haar claims ondersteunden. De Raad concludeerde dat appellante niet kan worden aangemerkt als burger-oorlogsslachtoffer zoals bedoeld in de wet. Het beroep werd ongegrond verklaard en het bestreden besluit bleef in stand. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/615 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (België) (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 11 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 23 december 2008, kenmerk JZ/K60/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2010. Namens appellante is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in Soerabaja [in] 1938, heeft op 7 augustus 2007 een aanvraag ingediend in het kader van de wetten voor oorlogsgetroffenen. In de aanvraag heeft zij vermeld dat zij zich weinig herinnert van de oorlogsjaren maar dat haar door haar - inmiddels overleden - halfzusters is verteld dat zij met haar moeder en halfzusters is opgepakt en geïnterneerd in een vrouwenkamp. Na de Japanse capitulatie heeft zij twee jaar gewoond bij een oudere halfzus en van 1948 tot 1955 woonde zij in het Rooms Katholieke meisjesinternaat van de Zusters Ursulinen te Soerabaja. Appellante stelt dat haar is verteld dat haar moeder is gefusilleerd tijdens de internering. Het verlies van haar moeder heeft het leven van appellante negatief beïnvloed, in de zin dat zij al sedert haar jeugd lijdt aan bindings- en verlatingsangst, nachtmerries en inslaapproblemen.
1.2. Uit het naar aanleiding van de aanvraag door verweerster in oktober en november 2007 opgestelde sociaal rapport blijkt wederom dat appellante zich niets meer herinnert van de oorlog en dat hetgeen zij er wel van weet, haar is verteld door haar halfzusters.
1.3. Ter voorbereiding van de beslissing op appellantes aanvraag heeft verweerster informatie opgevraagd bij het Nederlandse Rode Kruis (hierna: NRK) en de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen (hierna: SAIP). Bij brief van 22 februari 2008 heeft het NRK verweerster laten weten dat er over appellante geen gegevens bekend waren. Ook bij de SAIP bleek appellante niet bekend.
1.4. Vervolgens heeft verweerster informatie opgevraagd bij mogelijke getuigen. Deze getuigen, [getuige 1] en haar zuster [getuige 2], hebben telefonisch te kennen gegeven zich appellante te herinneren van het nabij hun toenmalige woonhuis gelegen weeshuis, waar appellante na de Japanse bezetting enige tijd heeft verbleven. Desgevraagd hebben deze getuigen verteld dat zij van hun moeder hadden vernomen dat zij samen met appellante in kamp Tjeweng te Djombang geïnterneerd waren tijdens de bezetting.
1.5. Bij besluit van 21 april 2008 heeft verweerster de aanvraag van appellante om in aanmerking gebracht te worden voor een periodieke uitkering, een voorziening voor huishoudelijke hulp en deelname aan het maatschappelijk verkeer op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) afgewezen overwegende dat de door haar gestelde vrijheidsbeneming onvoldoende is aangetoond of aannemelijk gemaakt. Om dezelfde reden heeft verweerster bij besluit van 21 april 2008 appellantes aanvraag om op grond van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag ter bevordering van haar levensomstandigheden, voorzieningen voor huishoudelijke hulp en deelname aan het maatschappelijk verkeer, eveneens afgewezen.
1.6. Door en namens appellante is in bezwaar tegen laatstgenoemd besluit gesteld dat verificatie en onderzoek inmiddels hadden uitgewezen dat appellante gedurende de Japanse bezetting in het R.K. meisjesinternaat van de Zusters Ursulinen in Soerabaja verbleef, waaraan zij door haar moeder na het vertrek van haar vader was afgestaan. Uit getuigenverklaringen is voorts gebleken dat dit meisjesinternaat in de Bersiap-periode iedere nacht werd beschoten. Appellante herinnert zich dat de bewoners van het internaat geëvacueerd werden omdat de buurt gebombardeerd werd en daarbij de Kathedraal tegenover het internaat in brand vloog. Op dat moment was haar moeder naar het internaat gekomen, waarbij zij in de vuurlinie terecht kwam en werd doodgeschoten. Appellante heeft de namen en adressen aan verweerster doorgegeven van drie getuigen die het vermelde kunnen bevestigen.
1.7. Verweerster heeft vervolgens bij genoemde getuigen informatie opgevraagd en onderzoek gepleegd naar de door appellante beschreven gebeurtenissen. Omdat de getuigen geen herinneringen hadden aan de directe betrokkenheid van appellante bij de in bezwaar beschreven ongeregeldheden zijn de besluiten van 21 april 2008 gehandhaafd bij twee besluiten van 23 december 2008, waaronder het bestreden besluit.
2.1. Namens appellante is in beroep tegen - uitsluitend - het bestreden besluit naar voren gebracht dat, omdat de getuigen zich haar nog wel herinneren van het meisjesinternaat, bezien in samenhang met het feit dat vaststaat dat de door appellante beschreven bombardementen en vlucht uit het internaat in de Bersiap-periode hebben plaatsgevonden, het voldoende aannemelijk is dat zij direct is getroffen door het oorlogsgeweld bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Naar de mening van appellante heeft verweerster onvoldoende onderzoek gedaan naar de betrokkenheid van appellante en is zij ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld nog meer getuigenverklaringen te bemachtigen waaruit haar directe betrokkenheid blijkt.
2.2. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep naar voren is gebracht, in rechte kan standhouden. Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945, dan wel gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden tot 27 december 1949, in het voormalige Nederlands-Indië als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- ten gevolge van met krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden,
- ten gevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode, of
- ten gevolge van confrontatie met zware mishandeling, doodslag of executie van derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
3.2. Appellante heeft bij haar aanvraag aangegeven - en bij het sociaal onderzoek dat daarop volgde zelfs benadrukt - dat zij, nadat zij tijdens de oorlog samen met haar moeder en halfzusters was geïnterneerd in een kamp en de eerste twee jaar na de oorlog bij een oudere halfzuster heeft gewoond, vanaf 1948 tot 1955 in het meisjesinternaat verbleef. Niet eerder dan in bezwaar is gesteld dat zij nog vóór het begin van de Japanse bezetting naar het internaat is gebracht en direct betrokken was bij de ongeregeldheden die daar eind 1945 plaatsvonden.
3.3. De door verweerster aangezochte getuigen kunnen zich weliswaar herinneren dat appellante ook op het internaat heeft gezeten, maar geen van hen heeft kunnen bevestigen dat appellante aanwezig was tijdens bedoelde ongeregeldheden eind 1945 en evenmin dat appellante toen getuige is geweest van de geweldadige dood van haar moeder. Nu er evenmin andere objectieve gegevens zijn verschaft of verkregen die dat aannemelijk maken en het kennelijk niet (meer) mogelijk is om de archieven van het meisjesinternaat te raadplegen, moet de Raad tot de conclusie komen dat onvoldoende is komen vast te staan dat appellante kan worden aangemerkt als een burger-oorlogsslachtoffer zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
3.4. Met betrekking tot de grief van appellante dat verweerster haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om nog meer getuigenverklaringen te verzamelen waaruit haar directe betrokkenheid bij de ongeregeldheden in 1945 blijkt, merkt de Raad op dat het appellante vrij stond eventueel aanvullende getuigenverklaringen in deze beroepsprocedure in te brengen en, nu dat niet is gebeurd, de Raad ervan uitgaat dat appellante niet beschikt over aanvullende verklaringen waarmee zij haar stelling nader kan onderbouwen.
4. Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte stand kan houden.
5. De Raad ziet geen aanleiding om tot een proceskostenveroordeling over te gaan.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. Lammerse.
HD