[Appellant]e, wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 11 maart 2010
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 18 december 2008, kenmerk BZ 8601, JZ/F70/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2010. Voor appellant is daar verschenen mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1943, is in het verleden op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Hierbij is aanvaard dat ook sprake is van tot de psychische klachten te rekenen psychosomatische rugklachten. Aan appellant is toen, onder meer en voor zover hier van belang, een vergoeding voor 4 uur huishoudelijke hulp per week toegekend.
1.2. In januari 2008 heeft appellant verweerster verzocht om de hem voor huishoudelijke hulp verleende vergoeding te verhogen naar 8 uur per week.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 1 augustus 2008, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat appellant niet op grond van zijn oorlogsinvaliditeit is aangewezen op meer dan 4 uur huishoudelijke hulp per week, nu hij nog in staat is om lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten en bij appellant ook geen sprake is van (te verwachten) chaotisch gedrag in het huishouden of van zelfverwaarlozing.
1.3. In beroep is namens appellant het standpunt van verweerster bestreden. Aangevoerd is, kort gezegd, dat verweerster de door appellant feitelijk ondervonden beperkingen te rooskleurig heeft ingeschat en onvoldoende rekening heeft gehouden met de bewerkelijkheid van de door appellant bewoonde woning.
2. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. Blijkens de gedingstukken berust het standpunt van verweerster op adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen zijn tot stand gekomen op basis van een in maart 2008 over de leefsituatie van appellant opgemaakt aanvullend sociaal rapport en een rapport van medisch onderzoek van appellant door de geneeskundig adviseur, de arts R. Loonstein in juni 2008, waarbij informatie uit de behandelende sector is betrokken. In laatstgenoemd rapport is in detail gemotiveerd neergelegd dat uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt dat appellant op grond van het geheel van zijn gezondheidsklachten beperkingen ondervindt bij het zware huishoudelijke werk, maar niet buiten staat is om lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten.
2.2. De Raad acht het standpunt van verweerster op grond van de voormelde medische adviezen naar behoren voorbereid en gemotiveerd. De medische en sociale rapporten zijn van recente datum en daarin wordt uitvoerig ingegaan op de beperkingen die appellant ervaart bij het verrichten van huishoudelijk werk. In hetgeen namens appellant is aangevoerd is geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat de in deze rapporten opgenomen observaties onvolledig of onjuist zouden zijn. In die rapporten zijn ook de activiteiten genoemd die als licht huishoudelijk werk worden gezien, zoals afstoffen, de (af)wasmachine en wasdroger gebruiken, lichte boodschappen doen, opruimen en maaltijdbereiding. Nu appellant zodanige lichte werkzaamheden nog kon verrichten, heeft verweerster op goede gronden geen aanleiding gezien om een vergoeding te geven voor méér uren dan de gebruikelijke 4 uren bij onvermogen om zwaar huishoudelijk werk te verrichten. De nog aangevoerde omstandigheid dat appellant een meer dan normaal bewerkelijk huis bewoont kan niet worden meegewogen, omdat dit een omstandigheid is die voor eenieder een verzwarende factor zal vormen. Dat in het geval van appellant sprake zou zijn van een specifieke, aan het oorlogsleed van appellant toe te schrijven situatie, is niet medisch onderbouwd.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de onder 2 geformuleerde vraag bevestigend wordt beantwoord, zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad tekent hierbij uitdrukkelijk aan dat buiten beoordeling is gelaten het in het bestreden besluit door verweerster ook nog ingenomen, en namens appellant aan-gevochten, standpunt dat een deel van de rugklachten van appellant vanwege een andere, lichamelijke oorzaak niet behoort tot de aanvaarde psychosomatische rugklachten. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1 en 2.2 is overwogen is reeds op grond van de feitelijk nog resterende huishoudelijke capaciteiten van appellant huishoudelijke hulp voor meer dan de voor het zware werk gebruikelijke 4 uren per week niet aangewezen. Het genoemde standpunt van verweerster over de rugklachten van appellant wordt daarom aangemerkt als ten overvloede gegeven en mitsdien tussen partijen niet bindend.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.