[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 11 maart 2010
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 30 december 2008, kenmerk BZ 47701, JZ/H60/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2010. Appellant is daar, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In juni 2007 heeft appellant, geboren in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om - voor zover nog van belang - hem met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met een vervolgde gelijk te stellen en, onder meer, een periodieke uitkering toe te kennen. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij door het overlijden van zijn vader tijdens Japanse krijgsgevangenschap psychische klachten heeft gekregen.
1.2. Bij besluit van 29 januari 2008, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag van appellant afgewezen op de grond - voor zover hier van belang - dat de psychische klachten van appellant niet in verband zijn te brengen met het omkomen van zijn vader maar zijn ontstaan door de verstoorde relatie met zijn moeder.
1.3. In beroep heeft appellant aangevoerd, samengevat, dat hij naast zijn vader ook twee broers in de oorlogsjaren heeft verloren, hetgeen niet alleen zeer ernstige repercussies heeft gehad voor zijn moeder maar ook voor hemzelf als enig overgebleven jongen in het gezin.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster, onder meer, bevoegd om met een vervolgde gelijk te stellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat de Raad dient na te gaan of gezegd moet worden dat verweerster niet in redelijkheid kon beslissen van haar hiervoor omschreven bevoegdheid geen gebruik te maken, dan wel of het bestreden besluit overigens in strijd komt met een geschreven of ongeschreven rechtsregel.
2.2. Verweerster heeft - naar uit de gedingstukken blijkt - het omkomen van de vader van appellant ten gevolge van zijn vervolging door de Japanse bezetter van het voormalige Nederlands-Indië op zichzelf aangemerkt als omstandigheid welke overeenkomst vertoont met vervolging. Niettemin heeft verweerster geweigerd om van de haar in artikel 3, tweede lid, van de Wet gegeven bevoegdheid gebruik te maken, omdat naar haar oordeel bij appellant geen sprake is van enig(e), met die omstandigheid redelijkerwijs in verband te brengen ziekte of medisch gebrek.
Zoals de Raad al vaak in soortgelijke gedingen heeft uitgesproken, kan verweerster bij de beoordeling van op artikel 3, tweede lid, van de Wet gebaseerde aanspraken in redelijkheid deze norm hanteren.
Het geding spitst zich, gelet op hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, dus toe op de vraag of verweerster op goede gronden tot haar genoemd standpunt is gekomen. Die vraag beantwoordt de Raad op de hierna volgende gronden bevestigend.
2.3. Verweerster heeft haar standpunt gebaseerd op een advies van haar geneeskundig adviseur, ontleend aan de resultaten van een door de arts J. van Hooidonk uitgevoerd onderzoek van appellant waarbij van de huisarts van appellant verkregen informatie is betrokken. Hierbij is geconcludeerd, kort gezegd, dat op zich niet verwonderlijk is dat moeder zeer beschermend werd naar appellant, maar dat het leven van appellant toch primair is bepaald door het claimende en later zelfs chanterende gedrag van zijn moeder en niet direct door het overlijden van zijn vader. Dat het leven van appellant mogelijk anders zou zijn verlopen als zijn vader wel uit de oorlog was teruggekomen, wordt als te speculatief aangemerkt om een causaal verband tussen het overlijden van zijn vader en de psychische klachten van appellant te kunnen aanvaarden.
2.4. De Raad acht het bestreden besluit op grond van dit advies deugdelijk voorbereid en toereikend gemotiveerd. Noch in de voorhanden zijnde medische gegevens noch anders-zins heeft de Raad voldoende grondslag kunnen vinden om de in dit advies neergelegde beschouwing en conclusie onjuist te oordelen. De Raad heeft ook niet kunnen vaststellen dat het door verweerster gevolgde medisch advies wat de waardering van de psychische klachten van appellant betreft berust op onjuiste gegevens en/of een onjuiste interpretatie van die gegevens. Bij een en ander neemt de Raad in aanmerking dat verweerster bij de toepassing van de in artikel 3, tweede lid, van de Wet opgenomen anti-hardheidsbepaling gerechtigd is om grenzen te stellen aan de reikwijdte van nog te aanvaarden verband tussen oorlogservaringen en gezondheidsklachten.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.