ECLI:NL:CRVB:2010:BL8590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-507 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in verband met gebrek aan bewijs van internering tijdens de Japanse bezetting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2010 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag van appellante om als burger-oorlogsslachtoffer erkend te worden op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Appellante, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, had in februari 2008 een aanvraag ingediend bij de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij zij gezondheidsklachten aanvoerde die zij toeschreef aan haar oorlogservaringen. De aanvraag werd afgewezen op 19 juni 2008, en deze afwijzing werd gehandhaafd in het bestreden besluit van 23 december 2008. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd van haar internering tijdens de Japanse bezetting of de daaropvolgende Bersiap-periode.

Tijdens de zitting op 28 januari 2010 werd namens appellante betoogd dat er wel degelijk bewijs zou zijn in de archieven van het Nederlandse Rode Kruis, waaruit zou blijken dat haar moeder in mei 1946 als evacué in een opvangkamp was aangekomen. De Raad heeft echter vastgesteld dat, ondanks het zorgvuldig onderzoek door verweerster, er geen bevestigingsgegevens zijn gevonden die de internering van appellante of haar moeder tijdens de relevante periodes ondersteunen. De enkele verklaringen van de moeder van appellante, die mogelijk aansluiten bij historische gegevens, werden als onvoldoende beschouwd om de aanvraag te onderbouwen.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd er geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

09/507 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 11 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 23 december 2008, kenmerk BZ 8564, JZ/A60/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2010. Namens appellante is daar verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in februari 2008 bij verweerster een aanvraag ingediend om als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Deze aanvraag heeft appellante gebaseerd op gezondheidsklachten, die naar haar mening een gevolg zijn van haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
1.2. Verweerster heeft de aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 19 juni 2008, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld. In het bijzonder is overwogen dat van een door appellante gestelde internering in een kamp te Cheribon of in kamp Ambarawa 6 tijdens de Japanse bezetting dan wel van een gestelde internering tijdens de na-oorlogse Bersiap-periode geen bevestiging verkregen is kunnen worden.
1.3. In beroep is namens appellante vooral aangevoerd dat in de bij het Nederlandse Rode Kruis (NRK) aanwezige archieven wel is gedocumenteerd dat de moeder van appellante in mei 1946 als evacué in het Menteng Poeloe opvangkamp in het toenmalige Batavia is aangekomen. Hoewel niet is vastgelegd waar haar moeder toen vandaan kwam noch dat zij werd vergezeld van appellante, moet - gelet op eerdere verklaringen van moeder daarover die sporen met bekende historische gegevens - aannemelijk worden geacht dat appellante en haar moeder voordien geïnterneerd zijn geweest in een extremistenkamp.
2. De Raad staat voor de vraag of, gelet op hetgeen namens appellante in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Hierover wordt overwogen als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid onder a, b, d en f, van de Wet wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- ten gevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct
verbonden handelingen of omstandigheden;
- ten gevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen
door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden
tijdens de Bersiap-periode;
- ten gevolge van confrontatie met extreem geweld tegen derden door de
Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de
Bersiap-periode.
2.2. Ook de Raad kan niet anders dan vaststellen dat, ondanks door verweerster ingesteld, zorgvuldig te noemen onderzoek waarbij archieven en algemene historische documenten zijn geraadpleegd en andere namens appellante genoemde aanknopingspunten zijn bezien, geen bevestigingsgegevens zijn gevonden van een internering van appellante en/of haar moeder tijdens de periode van de Japanse bezetting dan wel tijdens de Bersiap-periode. De enkele omstandigheid dat verklaringen van de moeder van appellante zouden kunnen passen bij hetgeen uit historische gegevens bekend is, biedt onvoldoende steun voor een ander standpunt.
3. Gezien het vorenstaande wordt de onder 2 geformuleerde vraag bevestigend beantwoord en dient het ingestelde beroep ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. Lammerse.
HD