[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna verweerster 1) en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster 2)
Datum uitspraak: 11 maart 2010
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster 1 onder dagtekening
28 november 2008, kenmerk BZ 47922, JZ/H70/2008, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: WUV) en een door verweerster 2 onder dezelfde dagtekening, kenmerk BZ 8592, JZ/H70/2008, genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945 (hierna: WUBO).
Verweersters hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2010. Appellante is niet verschenen, zoals tevoren was gemeld. Namens haar heeft mr. E.A. Kazzaz-de Hoog, advocaat te ’s-Gravenhage, vóór de zitting een pleitnota ingestuurd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in 2001 een aanvraag ingediend om te worden erkend als vervolgde in de zin van de WUV dan wel als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de WUBO en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering op grond van de WUV dan wel een toeslag op grond van artikel 19 van de WUBO.
1.2. Bij besluit van 10 juni 2002 heeft verweerster 1 vastgesteld dat appellante vervolging heeft ondergaan in de zin van de WUV en is zij erkend als vervolgde. Op grond van het advies van de geneeskundig adviseur en de beschikbare gegevens kwam verweerster 1 echter tot de conclusie dat de psychische en urologische klachten van appellante niet door de vervolging maar door andere oorzaken zijn ontstaan, hetgeen leidde tot afwijzing van haar aanvraag om een periodieke uitkering.
1.3. Bij besluit van 10 juni 2002 heeft verweerster 2 vastgesteld dat voldoende is komen vast te staan dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de WUBO, namelijk internering in het kamp Karees te Bandoeng en internering in het kamp Ambarawa. Op de aanvraag is afwijzend beslist op de grond dat bij appellante geen sprake was van blijvende lichamelijke en/of psychische invaliditeit als gevolg van het oorlogsgeweld.
1.4. Tegen de onder 1.2 en 1.3 beschreven besluiten heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5. In 2007 heeft appellante bij verweersters opnieuw een aanvraag ingediend als onder 1.1 vermeld. Op die aanvraag heeft verweerster 1 afwijzend beslist bij besluit van 31 juli 2007, waarbij is overwogen dat de door appellante bij deze aanvraag overgelegde medische gegevens geen aanleiding vormden om tot een ander oordeel te komen. De psychische klachten, migraine en lage rugpijn achtte verweerster 1 niet in verband staan met de vervolging en de nachtmerries bereikten naar het oordeel van verweerster 1 niet het niveau van ziekte of gebrek in de zin van de WUV. Verweerster 2 bleef van oordeel dat er bij appellante geen sprake was van blijvende lichamelijke en/of psychische invaliditeit als gevolg van haar oorlogservaringen en kwam eveneens tot een afwijzend besluit van 31 juli 2007. Tegen deze besluiten heeft appellante evenmin rechtsmiddelen aangewend.
1.6. In februari 2008 heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend bij verweersters, waarop bij besluiten van 16 juli 2008 afwijzend is beslist. De door appellante tegen deze besluiten gemaakte bezwaren zijn bij de onder I vermelde besluiten van verweerster 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van artikel 61, tweede lid, van de WUV en artikel 61, derde lid, van de WUBO, zijn verweersters bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag door hen gegeven besluiten in het voordeel van de belanghebbende te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad de bestreden besluiten slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of door appellante feiten en omstandigheden in het geding zijn gebracht die aan verweersters bij het nemen van de eerdere besluiten niet bekend waren en die besluiten in een zodanig ander daglicht plaatsen dat verweersters daarin aanleiding hadden moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2. Appellante heeft bij de thans in geding zijnde aanvraag net als bij eerdere aanvragen aangegeven dat haar psychische klachten en hoofdpijnklachten een gevolg zijn van de door haar ondergane vervolging en het ondervonden oorlogsgeweld. Verweersters hebben opnieuw een medisch onderzoek laten instellen, waarbij informatie is ingewonnen bij de behandelend psychiater en de huisarts van appellante. Wederom is vastgesteld dat de nadere informatie van de behandeld artsen geen aanleiding vormen om het al meermalen eerder ingenomen standpunt dat de oorzaak van de psychische klachten is gelegen in de ”broken home” situatie in de jeugd van appellante te wijzigen. De migraineklachten zijn opnieuw constitutioneel geacht. De Raad ziet in hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht geen aanleiding om dit standpunt van verweersters voor onjuist te houden. Terecht hebben verweersters overwogen dat ook de recente informatie van de psychiater J.M. Smith van de Stichting Centrum ´45 niet leidt tot een ander oordeel met betrekking tot de oorzaak van de (inmiddels verergerde) psychische klachten. Met betrekking tot de hoofdpijnklachten is evenmin sprake van nieuwe medische gezichtspunten.
2.3. Met betrekking tot de grief van appellante dat sprake is van rechtsongelijkheid, nu haar broers wel in aanmerking zijn gebracht voor een periodieke uitkering, respectievelijk een voorziening overweegt de Raad dat, daargelaten of er sprake was van dezelfde oorlogsomstandigheden, de vraag of een aanvrager door vervolging medische klachten heeft gekregen dan wel door oorlogsomstandigheden blijvend invalide is geworden, berust op een individuele beoordeling. Aangezien elk individu de meegemaakte oorlogservaringen op zijn eigen wijze verwerkt, is bij een medische beoordeling een vergelijking met lotgenoten niet aan de orde.
3. Gezien het vorenstaande, dienen de beroepen van appellante ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. Lammerse.
HD
1.03