ECLI:NL:CRVB:2010:BL8041

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2148 WWB + 09/2151 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 1 april 1999 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van informatie van de Dienst Wegverkeer heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten werkzaamheden voor derden hadden verricht als automonteur en huishoudelijke hulp, zonder dit te melden aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden. Hierdoor hebben zij de inlichtingenverplichting geschonden en is er geen deugdelijke administratie bijgehouden van hun inkomsten.

Het College heeft vervolgens besloten om de bijstandsverlening over de periode van 1 april 1999 tot 1 september 2006 in te trekken en de kosten van de verleende bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 116.786,47. Dit besluit werd in eerste instantie door de rechtbank vernietigd, maar na een nieuw besluit van het College werd het teruggevorderde bedrag verlaagd tot € 57.399,52. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen dit nieuwe besluit ongegrond.

In hoger beroep hebben appellanten de uitspraak van de rechtbank bestreden, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten het College in staat stelde om de bijstandsverlening te beëindigen en de terugvordering te rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat de voorwaarden voor intrekking en terugvordering op basis van de WWB zijn vervuld en dat het hoger beroep van appellanten geen doel trof.

Uitspraak

09/2148 WWB
09/2151 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Hertogenbosch van 5 maart 2009, 08/1772 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.H. Swart, advocaat te Uden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2010. Voor appellanten is mr. Swart verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.W. Reuvers, werkzaam bij de gemeente Uden.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds 1 april 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van inlichtingen van de Dienst Wegverkeer (RDW) heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Er hebben observaties plaatsgevonden, er zijn getuigenverklaringen opgenomen en ook appellanten zijn gehoord. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 4 oktober 2006, heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellanten werkzaamheden voor derden hebben verricht als respectievelijk automonteur en huishoudelijke hulp. Door daarvan geen melding te maken, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien zij geen deugdelijke administratie hebben bijgehouden van de verdiensten, is hun recht op bijstand niet meer vast te stellen, aldus het College.
1.2. Bij besluit van 6 december 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 februari 2007, heeft het College het recht op bijstand over de periode van 1 april 1999 tot 1 september 2006 ingetrokken en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 116.786,47 van appellanten teruggevorderd.
1.3. Bij uitspraak van 19 november 2007 heeft de rechtbank het beroep van appellanten gegrond verklaard, het besluit van 13 februari 2007 vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. De rechtbank overwoog - kort samengevat - dat op grond van de bevindingen van de sociale recherche genoegzaam is komen vast te staan dat appellanten vanaf 5 september 2003 tegen betaling werkzaamheden voor derden hebben verricht, maar dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat dit ook reeds vóór die datum het geval was.
1.4. Bij nieuw besluit op bezwaar van 9 april 2008 heeft het College bepaald dat de terugvordering over de periode van 1 april 1999 tot 5 september 2003 vervalt, dat de periode van terugvordering van 5 september 2003 tot 1 september 2006 in stand blijft en dat het teruggevorderde bedrag wordt verlaagd tot € 57.399,52.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 9 april 2008 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten de uitspraak van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Evenals de rechtbank, en mede gelet op de ter zitting namens het College gegeven toelichting, is de Raad van oordeel dat het besluit van 9 april 2008 aldus moet worden gelezen dat over (uitsluitend) de periode van 5 september 2003 tot 1 september 2006 zowel de intrekking als de terugvordering worden gehandhaafd, met dienovereenkomstige verlaging van het teruggevorderde bedrag. Dat in dit besluit de intrekking van de bijstand niet meer uitdrukkelijk wordt genoemd, is een kennelijke omissie waardoor appellanten niet in hun belangen zijn geschaad. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 19 november 2007, waarbij de eerdere beslissing op bezwaar ten aanzien van zowel de intrekking als de terugvordering is vernietigd en waarbij zonder enige beperking opdracht is gegeven om opnieuw op het bezwaar te beslissen.
4.2. Wat betreft de onder 4.1 genoemde resterende intrekkings en terugvorderingsperiode heeft de rechtbank in haar uitspraak van 19 november 2007 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat het tegen betaling verrichten van werkzaamheden voor derden genoegzaam is komen vast te staan. Nu tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, staat dit stellige en gemotiveerde oordeel van de rechtbank in rechte vast en moet daarvan thans worden uitgegaan (CRvB 12 november 2003, LJN AN9374).
4.3. Door deze werkzaamheden niet aan het College op te geven, hebben appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad tekent nog aan dat het al dan niet ontvangen van betaling daarbij geen rol speelt. Voldoende is hier dat het gaat om werkzaamheden die op geld waardeerbaar zijn en waarvoor normaliter betaling plaatsvindt of kan worden bedongen.
4.4. Vaststaat dat appellanten ook overigens van de werkzaamheden en de inkomsten daaruit geen deugdelijke administratie hebben bijgehouden. Appellant heeft evenmin op andere wijze kunnen aantonen hoeveel zijn inkomsten hebben bedragen. Gelet hierop heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat, als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting, het recht van appellanten op bijstand niet meer kan worden vastgesteld.
4.5. Aan de voorwaarden voor intrekking op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is dus voldaan. Hetgeen door appellanten is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het College daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
4.6. Dit betekent dat eveneens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellanten hebben hun bedenkingen tegen de door het College overgelegde berekening van het terug te vorderen bedrag niet concreet gemaakt, zodat daaraan moet worden voorbijgegaan. Hetgeen door appellanten is aangevoerd, leidt evenmin tot het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten.
4.6. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) N.M. van Gorkum.
RB