[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 juni 2008, 07/3870 en 07/4819 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 maart 2010
Namens appellante heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2010. Voor appellante is mr. De Boorder verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1974 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op grond van informatie van de Belastingdienst dat in 2002 onder andere een rekening bij de Postbank met het nummer [rekeningnummer] op naam van appellante stond, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. In dat kader heeft het College appellante verzocht om afschriften van voormelde rekening over te leggen en haar vervolgens gevraagd een verklaring te geven over de herkomst van verscheidene uit de afschriften blijkende stortingen op deze rekening in de periode van 24 februari 1999 tot en met 10 april 2006 tot een totaal van € 2.112,02. Voorts heeft het College appellante verzocht stukken met betrekking tot een drietal opengevallen nalatenschappen over te leggen. Volgens deze stukken dateren de verdelingen van de nalatenschappen van 30 juli 2001, 1 augustus 2001 en 4 april 2004 en heeft appellante daarbij de bedragen van respectievelijk € 1.884,44, € 1.101,65 en € 3.634,98 (totaal € 6.621,07) ontvangen.
1.2. In het voorgaande heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 26 januari 2007 de bijstand van appellante over de periode van 1 september 1999 tot en met 30 september 2005 deels te herzien en deels in te trekken. Verder heeft het College de kosten van de als gevolg van de herziening en intrekking tot een te hoog bedrag en ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 4.532,62 van appellante teruggevorderd.
1.3. Daarnaast heeft het College bij besluit van 19 februari 2007 een maatregel aan appellante opgelegd, inhoudende een korting op de bijstand van 30% met ingang van 1 maart 2007 voor de duur van één maand.
1.4. Bij besluit van 16 mei 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2007 ongegrond verklaard. Het College heeft de stortingen op de Postbankrekening aangemerkt als inkomsten op de grond dat appellante geen verklaring heeft gegeven omtrent de herkomst daarvan. Voorts dienen de ontvangen aandelen in de nalatenschappen volgens het College te worden toegevoegd aan het vermogen en lag de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen per 1 april 2004 op een bedrag van € 5.065,--, zodat appellante over de periode van 4 april 2004 tot en met 31 mei 2004 op een bedrag van € 1.556,07 (zijnde het bedrag waarmee voormelde grens is overschreden) diende in te teren. Omdat appellante geen melding heeft gedaan van de rekening bij de Postbank en de verkregen aandelen in nalatenschappen, heeft zij volgens het College de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
1.5. Bij besluit van 18 juni 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 16 mei 2007 en 18 juni 2007 ongegrond verklaard. Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 16 mei 2007 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de financiële positie van appellante ten tijde van belang als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting onduidelijk was en dat daarover ook achteraf geen duidelijkheid is te verkrijgen. Daardoor is het voor het College onmogelijk om te bepalen of en in hoeverre appellante in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB verkeerde. Het College was volgens de rechtbank dan ook bevoegd om de bijstand over de periode in geding te herzien door de stortingen op de rekening van de Postbank alsnog te verrekenen met de bijstand over de desbetreffende maanden en de verkregen bedragen uit de nalatenschappen aan het vermogen toe te voegen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Gelet op het verhandelde ter zitting is het hoger beroep niet gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de opgelegde maatregel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante heeft ook naar het oordeel van de Raad de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door aan het College geen mededeling te doen van de rekening bij de Postbank, de stortingen op die rekening en de ontvangen bedragen uit de nalatenschappen. De stelling van appellante dat het bij het College bekend moet zijn geweest dat zij de tegoeden op de rekening gebruikte om vaste lasten te betalen, is op geen enkele wijze met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.2. Nu appellante geen verklaring heeft gegeven over de herkomst van de stortingen op voormelde rekening bij de Postbank, is de Raad voorts met het College van oordeel dat de stortingen moeten worden aangemerkt als inkomsten waarmee bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voorts staat vast dat door de ontvangst van gelden uit drie nalatenschappen de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen per 1 april 2004 van € 5.065,-- is overschreden, zodat daarin een beletsel voor bijstandsverlening was gelegen.
4.3. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand te herzien en in te trekken. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot herziening en intrekking.
4.4. Uit hetgeen in 4.3 is overwogen vloeit voort dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de tot een te hoog bedrag en ten onrechte verleende bijstand. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen en evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van de gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2010.