[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 maart 2008, 07/2743 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 maart 2010
Namens appellant heeft mr. F.I. Piternella, advocaat te Dongen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Piternella. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.M. Verdaas, werkzaam bij de gemeente Etten-Leur.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 23 november 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande van 21 jaar en ouder, vermeerderd met een toeslag van 20%.
1.2. Bij brief van 22 augustus 2006 heeft mr. B. Kwakkenbos, bewindvoerder te Goes, het College een door appellant op 18 augustus 2005 ondertekende machtiging doen toekomen en daarbij als gemachtigde verzocht de correspondentie bestemd voor appellant in het vervolg aan hem (mr. Kwakkenbos) toe te zenden.
1.3. Bij besluit van 13 november 2006, gericht tot appellant en verzonden aan het postadres van mr. Kwakkenbos te Goes, heeft het College de bijstand met ingang van1 oktober 2006 beëindigd. Desgevraagd heeft mr. Kwakkenbos per e-mail (met bijlage) van 16 januari 2007 aan het College meegedeeld dat hij appellant bij brief van14 november 2006 van dit besluit in kennis heeft gesteld. Namens appellant is bij brief van 24 januari 2007, ontvangen bij de gemeente Etten-Leur op 25 januari 2007, tegen genoemd besluit bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 1 mei 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 november 2006 ontvankelijk en deels gegrond verklaard. Hierbij heeft het College het besluit van 13 november 2006 herroepen en de bijstand met ingang van 1 oktober 2006 ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard, het besluit van 1 mei 2007 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het College appellant terecht ontvankelijk heeft geacht in zijn bezwaar tegen het besluit van 13 november 2006, dat het besluit van 1 mei 2007 op een onjuiste wettelijke grondslag berust, maar dat de intrekking op een andere grondslag stand kan houden.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4. De Raad overweegt - ambtshalve - als volgt.
4.1. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2. De Raad ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of het besluit van 13 november 2006 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Gelet op het in 1.2 genoemde verzoek en de machtiging waarop dit berustte, heeft het College het besluit van 13 november 2006 terecht verzonden aan het postadres van mr. Kwakkenbos te Goes. De Raad merkt op dat mr. Kwakkenbos, blijkens diens in 1.3 genoemde e-mail, het besluit van 13 november 2006 ook heeft ontvangen.
4.3. Uit het in 4.2 overwogene vloeit voort dat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 14 november 2006. De Raad stelt vast dat het bezwaarschrift van appellant op 25 januari 2007 is ontvangen. Dit betekent dat appellant de termijn van zes weken, waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt, ruimschoots heeft overschreden. Nu in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, komt de Raad tot het oordeel dat het College appellant ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar.
4.4. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, behoudens de daarin gegeven bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 1 mei 2007 vernietigen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 november 2006 niet-ontvankelijk verklaren.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de daarin gegeven bepalingen inzake proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 mei 2007 gegrond en vernietigt dit besluit;
Verklaart het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 november 2006 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2010.