[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 augustus 2008, 08/470 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 maart 2010
Namens appellant heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2010. Voor appellant is verschenen mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. de Bluts.
1. Appellant, voorheen werkzaam als lasser (constructiebankwerker), heeft zich vanuit een situatie van werkloosheid op 19 mei 2006 ziek gemeld met psychische klachten. Na meerdere keren het spreekuur van de verzekeringsarts te hebben bezocht, wordt appellant bij zijn laatste bezoek op 11 juli 2007 opnieuw medisch onderzocht en per diezelfde datum door de verzekeringsarts geschikt geacht om zijn werk van lasser (constructiebankwerker) te verrichten waardoor appellant geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Volgens de verzekeringsarts ondervindt appellant wel beperkingen van zijn psychische klachten, maar zijn deze niet zo ernstig dat appellant daardoor niet in zijn arbeid zou kunnen hervatten. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv - in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts zoals neergelegd in de rapportage van 3 december 2007 - bij besluit van 10 december 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, omdat zij van oordeel was dat door het Uwv niet was voldaan aan de eisen die worden gesteld aan de hoorplicht. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en vervolgens geoordeeld dat de rechtsgevolgen ervan in stand kunnen worden gelaten. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent de veroordeling in de proceskosten en de betaling van het griffierecht.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het verzekeringsgeneeskundige protocol Depressieve stoornis. Appellant is van mening dat de beperkingen die uit zijn psychische klachten voortvloeien onvoldoende zijn onderkend. In dat kader heeft hij de Raad verzocht om hem door een onafhankelijke psychiater te laten onderzoeken. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat een goede en voldoende duidelijke omschrijving van zijn werk als lasser (constructiebankwerker) ontbreekt waardoor de verzekeringsartsen onvoldoende geïnformeerd waren over de aard en de zwaarte van het werk.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtsreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie moet onder ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het medische onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Hij heeft in de beschikbare gegevens geen aanwijzingen gevonden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de beperkingen van appellant door het Uwv zijn onderschat.
4.2.1. De verzekeringsarts heeft op basis van eigen onderzoek en informatie van de behandelende psychiater van 22 januari 2007 bij appellant beperkingen vastgesteld die het gevolg zijn van de psychische klachten. Deze beperkingen gelden met betrekking tot hoog handelingstempo, deadlines, onderbrekingen, samenwerken, leidinggeven, omgaan met klanten, emoties en energie. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar het werk van appellant. Blijkens de rapportage van 22 maart 2007 wordt daarin onder normale omstandigheden - dus geen extreme tijdsdruk of hoog handelingstempo - gewerkt, is het een vrij solistische functie, behoort leidinggeven niet tot de taken, komt omgang met klanten niet voor en spelen emoties binnen het werk geen rol. Volgens de arbeidsdeskundige kan appellant geschikt geacht worden voor zijn laatst verrichte arbeid wanneer de verzekeringsarts appellant in uren volledig belastbaar acht. Vervolgens heeft de verzekeringsarts appellant met de hersteldverklaring van 11 juli 2007, ondanks zijn psychische beperkingen, in staat geacht zijn werk volledig te verrichten.
4.2.2. Daarna heeft de bezwaarverzekeringsarts dossierstudie verricht en appellant op het spreekuur van 26 november 2007 onderzocht. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts telefonische inlichtingen gekregen van de behandelende psycholoog, J. Kloppenhouwer. Deze psycholoog heeft meegedeeld dat appellant het laatste half jaar niet of nauwelijks op het spreekuur is gekomen, dat hem veel is aangeboden maar hij elk aanbod heeft afgewezen, dat hij drie maanden heeft meegedaan met de loopgroep, dat hij goed was ingesteld op de medicatie en dat hij bij PSYQ is uitgeschreven. Op grond van haar bevindingen zag de bezwaarverzekeringsarts geen reden om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts.
4.3. Met betrekking tot het standpunt van appellant dat het werk dermate onduidelijk is omschreven dat de (bezwaar)verzekeringsarts daardoor onvoldoende is geïnformeerd over de aard en de zwaarte van appellants functie, wijst de Raad op de rapportage van de arbeidsdeskundige van 22 maart 2007. Uit die rapportage blijkt dat de arbeidsdeskundige contact heeft opgenomen met de voormalige werkgever van appellant. Hem is meegedeeld dat appellant over de periode van 1 mei 2000 tot 1 januari 2004 voor het bedrijf werkzaamheden heeft verricht als lasser. Het betrof staand werk aan een lastafel waarbij appellant voor de uitvoering van die werkzaamheden tekeningen moest lezen. Zware tilwerkzaamheden kwamen niet voor, omdat gebruik kon worden gemaakt van hulpmiddelen. Overigens stond op het uitvoeren van de werkzaamheden geen druk, was er geen klantencontact, werd vrij individualistisch gewerkt en speelde emotie geen rol. Gelet op de psychische beperkingen van appellant is de Raad van oordeel dat bij de onderhavige beoordeling met de hier weergegeven werkomschrijving kon worden volstaan.
4.4. Ten aanzien van de grief dat de verzekeringsarts ten onrechte het verzekeringsgeneeskundige protocol Depressieve stoornis niet heeft toegepast, overweegt de Raad - zoals hij overigens reeds eerder heeft gedaan - als volgt. In artikel 2 van de Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten van 31 januari 2006, Stcrt. 2006, 33, is het toepassingsbereik van de verzekeringsgeneeskundige protocollen, waaronder ook het protocol Depressieve stoornis, bepaald. Uit dit artikel blijkt dat deze protocollen toepassing vinden bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de WAJONG, WAZ of WAO of volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de Wet WIA. Deze protocollen zijn dan ook niet van toepassing bij een ZW-beoordeling. De grief treft derhalve geen doel.
5. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv op goede gronden de conclusie heeft getrokken dat appellant met ingang van 11 juli 2007 in staat moet worden geacht om zijn arbeid te verrichten en dat appellant derhalve per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de ZW. Het hoger beroep slaagt niet waardoor de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.