[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 april 2009, 07-880 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Bestuurscommissie Openbaar Voortgezet Onderwijs te Amstelveen (hierna: bestuurscommissie)
Datum uitspraak: 18 februari 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De bestuurscommissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.R.A. Dekker, advocaat te ’s-Gravenhage. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.A. Geerdink, advocaat te Woerden, en M. Manders, directeur van het Amstelveen College.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was sinds 1987 werkzaam als docent bij het Amstelveen College, laatstelijk in een aanstellingsomvang van 0,566. In januari 2004 heeft zij zich ziek gemeld. Met ingang van 17 februari 2004 is aan haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, welke uitkering vanaf 9 juli 2004 is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. In de periode hierna is die uitkering wisselend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en van 45 tot 55%. Op 2 december 2005 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een functieongeschiktheidsadvies (hierna: FOA) opgesteld waarin is vastgesteld dat appellante op de voorgenomen ontslagdatum gedurende twee jaar arbeidsongeschikt is wegens ziekte of gebrek voor de functie van docent en dat dit naar verwachting ook nog zo zal zijn zes maanden na die datum.
1.2. Bij brief van 16 januari 2006 heeft de arbeidsdeskundige van het Uwv in het kader van een ambtshalve herbeoordeling aan de bestuurscommissie meegedeeld dat de WAO-uitkering van appellante zal worden verlaagd van 80 tot 100% naar 45 tot 55% (dit is met ingang van 17 maart 2006 gebeurd). Hierbij is aangegeven dat appellante is aangewezen op kniesparende arbeid en op werk zonder veelvuldige piekbelasting en deadlines en verder dat conflictsituaties zoveel mogelijk vermeden dienen te worden. Verder is hierbij meegedeeld dat appellante klassikaal geen les meer kan geven en dat de volgende gangbare of passende functiemogelijkheden in overweging kunnen worden genomen: remedial teacher, administratief medewerker, telefoniste, receptioniste, medewerker bibliotheek, literatuuronderzoeker, etc. Aan de bestuurscommissie is verzocht zorgvuldig te onderzoeken of en zo ja op welke wijze betrokkene herplaatst kan worden binnen de organisatie.
1.3. De bestuurscommissie heeft vervolgens bij besluit van 31 januari 2006 aan appellante met ingang van 15 februari 2006 eervol ontslag verleend op grond van artikel 4b.3, aanhef en onder f, van de Collectieve arbeidsovereenkomst voor het voortgezet onderwijs 2005-2006. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Hangende dit bezwaar zijn partijen naar aanleiding van een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank in onderhandeling gegaan met betrekking tot de mogelijkheden tot her-plaatsing en beëindiging van de arbeidsrelatie. Een minnelijke schikking is uiteindelijk niet tot stand gekomen. Bij besluit van 24 april 2008 is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, waarbij het standpunt is ingenomen dat er voor appellante, gelet op haar beperkingen, geen passende functies beschikbaar zijn.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het door appellante tegen het besluit van 24 april 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het ontslagbesluit van 31 januari 2006 herroepen en bepaald dat aan appellante eervol ontslag wordt verleend per 1 maart 2007.
3. Appellante heeft in hoger beroep gemotiveerd aangevoerd dat de rechtbank op onjuiste wijze zelf in de zaak heeft voorzien. De bestuurscommissie heeft in deze uitspraak berust en verweer gevoerd tegen hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Allereerst stelt de Raad vast dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak tot het oordeel is gekomen dat op de datum van het ontslagbesluit (nog) niet voldoende zorgvuldig was onderzocht of appellante binnen het Amstelveen College kon worden herplaatst in een van de door de arbeidsdeskundige in de onder 1.2 genoemde brief genoemde functies, zoals vereist is op grond van artikel 20 van het Besluit Ziekte en Arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (hierna: BZA). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat alvorens tot ontslag werd overgegaan ook is onderzocht of appellante bij een andere werkgever (extern) was te herplaatsen, zoals vereist is op grond van artikel 11 van het BZA. Op grond hiervan heeft de rechtbank geconcludeerd dat de bestuurscommissie niet bevoegd was appellante per 15 februari 2006 ontslag te verlenen. Nu de bestuurscommissie in deze uitspraak heeft berust en appellante het hoger beroep heeft beperkt tot de toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, vormt dit oordeel van de rechtbank het uitgangspunt voor de Raad bij de beoordeling van de standpunten van partijen in hoger beroep.
De rechtbank heeft bij deze toepassing overwogen dat bij het Amstelveen College geen passende arbeid voorhanden was maar dat de bestuurscommissie nog had moeten bevorderen dat appellante extern zou worden herplaatst als bedoeld in artikel 11 van het BZA. Aan dit laatste kwam echter een eind in maart 2007 toen partijen op het punt stonden een overeenkomst te sluiten, aldus de rechtbank.
4.2. De Raad kan appellante volgen in haar grief dat de rechtbank in het onderhavige geval niet op de onder 2 vermelde wijze toepassing heeft kunnen geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, maar had moeten volstaan met gegrondverklaring van het bezwaar van appellante en herroeping van het primaire besluit van 31 januari 2006, op de grond dat het gebrek niet meer kon worden hersteld in bezwaar. Dat partijen tijdens de bezwaarprocedure langdurig met elkaar hebben onderhandeld over interne herplaatsingsmogelijkheden en bijna tot een beëindigingsovereenkomst kwamen, maakt niet dat de bestuurscommissie in maart 2007 niet meer gehouden kon worden te voldoen aan de door de rechtbank aangenomen verplichting om te bevorderen dat appellante extern wordt geplaatst.
4.3. Het vorenstaande betekent dat door de herroeping van het primaire ontslagbesluit het dienstverband van appellante is herleefd en dat de bestuurscommissie alsnog en met voortvarendheid een gedegen onderzoek zal dienen in te stellen naar de mogelijkheden om appellante, uitgaande van haar actuele beperkingen voor het verrichten van arbeid, (geheel of gedeeltelijk en zo nodig en mogelijk met verschuiving van taken) binnen haar gezagsbereik te herplaatsen. Als dit niet tot resultaat leidt, dient de bestuurscommissie te bevorderen dat appellante elders wordt ingeschakeld in het arbeidsproces. Dit herplaatsingsonderzoek zal in overleg met appellante moeten worden uitgevoerd en de duur van dit onderzoek zal zich ten minste dienen uit te strekken tot en met de taaktoedeling voor het schooljaar 2010/2011, dus tot 1 september 2010.
5. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep van appellante doel en komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking.
6. Met betrekking tot het verzoek van appellante de bestuurscommissie te veroordelen tot nabetaling van ten onrechte niet uitbetaald salaris en tot vergoeding van schade, bestaande uit wettelijke rente over dat ten onrechte niet uitbetaalde salaris, overweegt de Raad als volgt.
6.1. De Raad stelt voorop dat naar zijn vaste rechtspraak (CRvB 21 september 2006, LJN AY9051; CRvB 5 juni 2009, LJN BD5395 en TAR 2009, 8) door de vernietiging van het ontslagbesluit de rechtsgevolgen van het vernietigde ontslag zoveel mogelijk ongedaan moeten worden gemaakt, met dien verstande dat de vernietiging niet als gevolg behoeft te hebben dat de ambtenaar in een gunstiger positie komt te verkeren. Dit betekent dat appellante in beginsel recht heeft op betaling van haar volle bezoldiging vanaf de ontslagdatum, maar dat de bestuurscommissie bevoegd is om op die bezoldiging een vermindering toe te passen tot een bedrag ter hoogte van de door appellante in de desbetreffende periode genoten inkomsten uit arbeid en/of een door de bestuurscommissie aan appellante betaalde bovenwettelijke ontslaguitkering.
6.2. De gevraagde vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling van de bezoldiging komt voor toewijzing in aanmerking. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 8 mei 2008, LJN BD2846 en TAR 2008,167) is deze rente verschuldigd over de bruto nabetalingen vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betalingen hadden moeten plaatsvinden tot aan de dag van de algehele voldoening toe. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Zoals reeds eerder door de Raad is overwogen (CRvB 5 juni 2008, LJN BD5395 en TAR 2009, 8) dient de wettelijke rente te worden berekend over de bruto nabetalingen als bedoeld onder 5.1.
7. De Raad acht op grond van het vorenstaande termen aanwezig om de bestuurscommissie met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van proceskosten. Deze worden vastgesteld op € 644,- wegens in hoger beroep aan appellante verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat aan appellante per 1 maart 2007 ontslag wordt verleend;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten;
Veroordeelt de bestuurscommissie tot vergoeding van de schade als vermeld onder 5.2;
Veroordeelt de bestuurscommissie in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- ;
Bepaalt dat de bestuurscommissie aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 223,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J. Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.