ECLI:NL:CRVB:2010:BL4013

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6526 WWB + 09-1053 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Centrale Raad van Beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsverlening

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2010, wordt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage behandeld. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsverlening door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer. De Raad stelt vast dat de Wet kinderopvang niet is opgenomen in de bijlage bij de Beroepswet, waardoor hij niet bevoegd is om te oordelen over de intrekking en terugvordering van de tegemoetkoming op grond van deze wet. De Raad concludeert dat het besluit van 24 september 2007, dat betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 oktober 2005 tot 1 maart 2007, niet op een deugdelijke grondslag berust. Dit besluit wordt vernietigd, evenals het besluit van 10 mei 2007 dat de bijstand van appellante intrekt. De Raad verklaart het beroep tegen het besluit van 4 februari 2009 gegrond voor de periode van 1 oktober 2005 tot 1 maart 2007, behoudens voor zover het betrekking heeft op de Wet kinderopvang. De Raad oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-echtgenoot, wat een belangrijke factor was in de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De Raad veroordeelt het College in de proceskosten van appellante en bepaalt dat het College het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

Uitspraak

08/6526 WWB
09/1053 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], zonder vaste woon- of verblijfplaats (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 september 2008, 07/8177 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.S.J. de Korte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 4 februari 2009 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2009. Voor appellante is verschenen mr. De Korte. Het College heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Naar aanleiding van onder meer enkele anonieme tips dat appellante op haar adres een gezamenlijke huishouding voert met haar ex-echtgenoot, [naam ex-echtgenoot] (hierna: [Z]), heeft het College een onderzoek laten instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn bij diverse instanties inlichtingen ingewonnen, zijn in drie periodes stelselmatig observaties uitgevoerd, zijn appellante en [Z] gehoord en hebben diverse buurtbewoners verklaringen afgelegd.
1.2. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 10 mei 2007 de bijstand van appellante met ingang van 10 november 2004 in te trekken en de over de periode 10 november 2004 tot en met 28 februari 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 34.658,76 van haar terug te vorderen. Tevens heeft het College daarbij met ingang van 1 januari 2005 de tegemoetkoming op grond van de Wet kinderopvang ingetrokken en die tegemoetkoming tot een bedrag van € 2.683,92 van appellante teruggevorderd. Rekening houdend met de nog openstaande schuld in verband met verstrekte leenbijstand heeft het College de totale terugvordering vastgesteld op
€ 40.637,96. Daarnaast heeft het College bij besluit van 1 juni 2007 de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2007 beëindigd (lees: ingetrokken). Aan de besluiten van 10 mei 2007 en 1 juni 2007 heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan aan het College melding te maken, op haar adres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [Z].
1.3. Bij besluit van 24 september 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2007 voor zover gericht tegen de terugvordering van leenbijstand niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Bij hetzelfde besluit heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 24 september 2007 gegrond verklaard voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de terugvordering van de leenbijstand en tevens voor zover het betreft de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 10 november 2004 tot 1 oktober 2005, dat besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de intrekking en terugvordering over de periode van 1 oktober 2005 tot 1 maart 2007, alsmede de terugvordering van de verstrekte leenbijstand en de tegemoetkoming op grond van de Wet kinderopvang in stand zijn gelaten.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij nader besluit van 4 februari 2009 het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de periode van intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 10 november 2004 tot 1 oktober 2005 is komen te vervallen en de terugvordering van de tegemoetkoming op grond van de Wet kinderopvang is beperkt tot de periode ná 1 oktober 2005. Voor het overige heeft het College het besluit van 24 september 2007 gehandhaafd. De Raad merkt het besluit van 4 februari 2009, voor zover hij bevoegd is daarover te oordelen, aan als een besluit dat met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt vast dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, gedeeltelijk ziet op de intrekking en terugvordering van de tegemoetkoming op grond van de Wet kinderopvang. In artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State is onder meer bepaald dat een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hoger beroep kan instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tenzij tegen die uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven of het gerechtshof. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet kan - voor zover hier van belang - een belanghebbende bij de Raad beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank inzake een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage bij de Beroepswet. De Raad stelt vast dat de Wet kinderopvang daarin niet is opgenomen, zodat hij niet bevoegd is te oordelen over de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering van de tegemoetkoming op grond van de Wet kinderopvang. Het hoger beroepschrift, alsmede het nader genomen besluit van 4 februari 2009, zal, voor zover het op die tegemoetkoming betrekking heeft, met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb worden doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.2. Tussen partijen is in geschil of appellante in de periode van 1 oktober 2005 tot 1 maart 2007 een gezamenlijke huishouding voerde met [Z].
5.3. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
5.4. Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en [Z] kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de in geding zijnde periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [Z] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
5.5. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat appellante en [Z] in de periode in geding beiden hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. De omstandigheid dat [Z] regelmatig bij appellante op haar adres langskomt en dat hij daar twee keer per week slaapt is op zichzelf onvoldoende om die conclusie te trekken. Ditzelfde geldt voor de door Telfort verstrekte gegevens, alsmede voor de verklaringen van de buurtbewoners. Deze verklaringen zijn naar het oordeel van de Raad onvoldoende specifiek en concreet om te concluderen dat [Z] zijn hoofdverblijf heeft in de woning van appellante. Nu ook overigens geen gegevens voorhanden zijn die steun bieden aan de conclusie van het College, kan een gezamenlijke huishouding van appellante en [Z] niet worden aangenomen en is hierin dus geen grond gelegen voor het oordeel dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt.
5.6. Gelet op hetgeen onder 5.5 is overwogen, komt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 24 september 2007 ook voor zover het betreft de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 oktober 2005 tot 1 maart 2007 niet op een deugdelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak
- voor zover aangevochten - voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 24 september 2007 in zoverre eveneens gegrond verklaren en dat besluit in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding, met inachtneming van het niet betwiste oordeel van de rechtbank, het besluit van 10 mei 2007 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te herroepen voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 oktober 2005 tot
1 maart 2007.
5.7. Omdat blijkens het vorenstaande de door de rechtbank gegeven opdracht tot het nemen van een nader besluit met inachtneming van de door haar gegeven overwegingen geen stand houdt voor zover het ziet op de periode van 1 oktober 2005 tot 1 maart 2007, is aan het ter uitvoering van die opdracht genomen besluit van 4 februari 2009 in zoverre de grondslag komen te ontvallen. De Raad zal daarom het besluit van 4 februari 2009 in zoverre vernietigen, behoudens voor zover het betreft de tegemoetkoming op grond van de Wet kinderopvang.
5.8. De Raad merkt voorts op dat voor zover het hoger beroep is gericht tegen de terugvordering van leenbijstand het vorenoverwogene onverlet laat dat de verstrekte leenbijstand in beginsel kan worden teruggevorderd, indien de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen.
6. De Raad ziet tot slot aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden ter zake van verleende rechtsbijstand begroot op € 644,-- in bezwaar en eveneens op € 644,-- in hoger beroep, derhalve in totaal op € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de tegemoetkoming op grond van de Wet kinderopvang;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 september 2007 voor zover het betreft de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 oktober 2005 tot 1 maart 2007;
Herroept het besluit van 10 mei 2007 voor zover het betreft de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 oktober 2005 tot 1 maart 2007;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 februari 2009 gegrond voor zover het ziet op de periode van 1 oktober 2005 tot 1 maart 2007, behoudens voor zover deze ziet op de tegemoetkoming op grond van de Wet kinderopvang;
Vernietigt het besluit van 4 februari 2009 in zoverre;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, waarvan € 644,-- te betalen aan appellante en € 644,-- aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ