op de hoger beroepen van:
[appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te Drachten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 8 mei 2008, 07/1434 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 januari 2010
Namens appellanten heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2009. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen ieder sinds 26 februari 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Tevens is aan elk van hen langdurigheidstoeslag toegekend over de jaren 2004, 2005 en 2006. Appellante was in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Smallingerland ingeschreven op het adres [adres 1], appellant op het adres [adres 2]. Naar aanleiding van in 2006 verkregen informatie dat het geschatte waterverbruik op het adres van appellante sinds mei 2003 nihil was, heeft het College onderzoek laten doen naar de woonsituatie en naar het recht op uitkering van appellanten. Daartoe is een beroep gedaan op de Sociale Recherche Fryslân. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen gedaan op beide adressen en zijn appellanten gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 oktober 2006.
1.2. Bij besluit van 2 respectievelijk 21 november 2006 heeft het College de bijstand van appellante en appellant met ingang van 1 juni 2003 ingetrokken op de grond dat zij het College niet hebben meegedeeld dat zij per die datum met elkaar een gezamenlijke huishouding voeren. Aan appellanten is bij besluit van 21 november 2006 met ingang van 1 juni 2003 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 22 januari 2007 respectievelijk 21 februari 2007 heeft het College de over de periode van 1 juni 2003 tot 1 oktober 2006 gemaakte kosten van aldus teveel verleende bijstand ten aanzien van appellante vastgesteld op bruto € 14.796,97 en ten aanzien van appellant op bruto € 15.484,28. In deze besluiten van 22 januari 2007 en 21 februari 2007 is tevens vermeld dat ten onrechte langdurigheidstoeslag is toegekend over de jaren 2004, 2005 en 2006 ten bedrage van in totaal netto € 982,--. Deze bedragen zijn met voormelde besluiten teruggevorderd van appellante en appellant, waarbij beiden over en weer hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld voor de terugbetaling. Tegen al deze besluiten is bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 8 mei 2007 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 2 november 2006, 21 november 2006 en 22 januari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 mei 2007 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat aangenomen moet worden dat appellante in de in geding zijnde periode samen met appellant haar hoofdverblijf had in de woning van appellant en dat zij beiden geen recht hadden op de hen toegekende bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Tevens is geoordeeld dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door ten tijde in geding geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de intrekking van de bijstand en de aan appellante gerichte terugvordering van de onverschuldigd gemaakte kosten van bijstand en langdurigheidstoeslag in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat nog niet is beslist op het bezwaar tegen het aan appellant gerichte terugvorderingsbesluit van 21 februari 2007.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betwisten de inlichtingenplicht te hebben geschonden. Daartoe is aangevoerd dat de gemeente volledig op de hoogte was van de situatie van appellanten, die zorg dragen voor elkaar vanwege het feit dat appellante in verband met medische en sociale problemen moeilijk alleen kan zijn. Gesteld is dat appellante niet altijd op haar eigen adres verbleef maar daar wel haar hoofdverblijf had. Volgens appellanten heeft de gemeente deze situatie jarenlang gedoogd en is het in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel om de toegekende bijstand met terugwerkende kracht ten nadele van hen te wijzigen. De gemeente had de bijstand moeten afstemmen op de bijzondere situatie van appellanten die noch als alleenstaanden noch als samenwonenden kunnen worden aangemerkt. Ten slotte is gesteld dat de langdurigheidstoeslag ten onrechte volledig is teruggevorderd. Rekening had moeten worden gehouden met de langdurigheidstoeslag waarop zij als gehuwden recht hadden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad verwijst voor de in dit geding relevante wetsartikelen uit de Algemene bijstandswet en de WWB naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar. Niet is in geding dat er tussen appellanten sprake is van wederzijdse zorg. Het geding spitst zich toe op de vraag of appellanten in de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze vraag op grond van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bevestigend moet worden beantwoord. De Raad verwijst met name naar de door appellanten afgelegde verklaringen tegenover de sociale recherche die gedeeltelijk in de aangevallen uitspraak zijn aangehaald. Volgens deze verklaringen, in onderling verband bezien, hadden appellanten vanaf begin 2003 beiden hun hoofdverblijf in de woning van appellant. De Raad ziet, evenals de rechtbank, geen aanleiding appellanten niet aan deze verklaringen te houden. Daarbij betrekt de Raad dat deze verklaringen ook steun vinden in andere onderzoeksbevindingen, te weten dat de woning van appellante een onbewoonde indruk maakte en het kennelijk geringe waterverbruik. Door appellanten zijn geen verifieerbare gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat deze verklaringen onjuist zijn. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellanten ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad ziet, anders dan door appellanten is gesteld, in de omstandigheid dat appellante zorg nodig had, geen grond om tot een ander oordeel te komen. De Raad volgt appellanten evenmin in hun, niet nader onderbouwde, standpunt dat de te hanteren bijstandsnorm nader moet worden afgestemd op de omstandigheden van appellanten.
4.2. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door ten tijde in geding geen juiste opgave te doen van hun woonsituatie. Deze schending van de inlichtingenverplichting heeft ertoe geleid dat aan elk van appellanten in de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand en langdurigheidstoeslag is verleend naar de norm voor een alleenstaande. Voor zover appellanten hebben bedoeld aan te voeren dat zij het College niet hoefden te informeren over het gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van appellant omdat het College daarvan al op de hoogte was, stelt de Raad vast dat deze stelling geen steun vindt in de beschikbare gegevens.
4.3. De grief dat het College heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel door de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken slaagt niet. Reeds omdat bijstand is verleend op basis van door appellanten verstrekte onjuiste informatie over hun woonsituatie, kan geen sprake zijn van een in rechte te honoreren verwachting dat de reeds verleende bijstand onaantastbaar zou zijn.
4.4. Gelet op al het vorenstaande was het College bevoegd om over de in geding zijnde periode tot intrekking van de aan appellanten verleende bijstand en langdurigheidstoeslag naar de norm voor een alleenstaande over te gaan. Het is de Raad niet gebleken dat het College van die bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Hieruit volgt dat het College bevoegd was de gemaakte kosten van ten onrechte verleende bijstand en langdurigheidstoeslag van appellanten terug te vorderen. De Raad merkt op dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de terugvordering van appellant geen deel uitmaakt van het onderhavige geschil. Tegen de in geding zijnde terugvordering van appellante is slechts als grief aangevoerd dat de aan appellante toegekende langdurigheidstoeslag ten onrechte volledig is teruggevorderd en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de langdurigheidstoeslag naar de norm voor gehuwden waarop zij recht heeft. Deze grief treft naar het oordeel van de Raad geen doel omdat er geen rechtsregel is aan te wijzen die het College tot een dergelijke verrekening verplicht. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat het College niet in redelijkheid tot terugvordering van appellanten van de gemaakte kosten van bijstand en langdurigheidstoeslag over deze periode heeft kunnen besluiten.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2010.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.