[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 juni 2008, 07/827 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 januari 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op de zitting van 15 december 2009 ter behandeling aan de orde gesteld. Partijen, waarvan het College met voorafgaand bericht, zijn niet verschenen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Aan appellant is van 1 juni 2007 tot en met 30 november 2007 (hierna: periode 1) en van 1 januari 1998 tot en met 30 april 2000 (hierna: periode 2) bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) verleend. In verband met zijn activiteiten als zelfstandig juridisch adviseur is hem deze bijstand in afwachting van de definitieve vaststelling van de bijstand (na afloop van het boekjaar) verstrekt in de vorm van een renteloze lening. Deze bijstand is nadien deels onder verrekening van inkomsten omgezet in bijstand om niet.
1.2. Naar aanleiding van zogenoemde rentebase-signalen van de Belastingdienst heeft het College een onderzoek laten instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit dat onderzoek is in 2002 gebleken dat appellant tijdens de periodes hier in geding, naast de bij het College bekende bankrekeningen, beschikte over een bankrekening bij de Fortis bank en een tweetal bankrekeningen bij de ABN Amro bank. Gebleken is voorts dat in deze periodes via deze en andere op naam van appellant staande bankrekeningen diverse transacties hebben plaatsgevonden en dat het daarbij om aanzienlijke bedragen ging.
1.3. Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft het College de bijstand over de periodes 1 en 2 ingetrokken en de over die periodes gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 27.637,28 bruto. Daaraan is ten grondslag gelegd dat door appellant onjuiste inlichtingen zijn verstrekt over zijn vermogenspositie met als gevolg dat het recht op bijstand over die periodes niet is vast te stellen.
1.4. Bij besluit van 22 juni 2007 heeft het College het tegen het besluit van 24 oktober 2006 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat niet de schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) maar die van artikel 65, eerste lid, van de Abw aan de orde is en voorts dat vanwege het tijdsverloop het terug te vorderen bedrag wordt gematigd en nader wordt vastgesteld op het nettobedrag van € 21.240,06.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 juni 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat het besluit van 22 juni 2007 als een primair besluit moet worden aangemerkt, dat door de nadere besluitvorming het vereiste intrekkingsbesluit is weggevallen en dat overigens tot 7 mei 1998 recht op bijstand bestond. Ten aanzien van dat laatste is nog gesteld dat de twee (verzwegen) ABN Amro-bankrekeningen pas in december 1998 zijn geopend en dat op de Fortis-bankrekening tot 7 mei 1998 slechts geringe bedragen hebben gestaan.
4. De Raad heeft naar aanleiding van de aangevoerde beroepsgronden het volgende overwogen.
4.1. Uit hetgeen de Raad heeft neergelegd in zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358, volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van bijstand en terugvordering van kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. In lijn met deze uitspraak heeft het College na heroverweging in bezwaar het in het primaire intrekkingsbesluit genoemde artikel 17, eerste lid, van de WWB in het besluit van 22 juni 2007 vervangen door artikel 65, eerste lid, van de Abw. Naar het oordeel van de Raad is dit geheel in overeenstemming met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De bezwaarprocedure is immers bedoeld voor een volledige heroverweging, waarbij zonodig de grondslag van het bestreden besluit kan worden gewijzigd. De Raad hecht daarbij mede belang aan het gegeven dat de genoemde bepalingen naar inhoud en strekking nagenoeg gelijkluidend zijn en het rechtsgevolg hetzelfde blijft. Anders dan appellant ziet de Raad dan ook niet in dat het besluit van 22 juni 2007 niet als besluit op bezwaar maar als een primair besluit zou moeten worden geduid.
4.2. De Raad stelt verder vast dat, gelet op de inhoud van het hogerberoepschrift, ten gronde nog slechts in geding is de intrekking en terugvordering over periode 1 en over de periode van 1 januari 1998 tot en met 6 mei 1998.
4.2.1. De Raad onderschrijft geheel het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand over genoemde periodes niet is vast te stellen. De Raad stelt met de rechtbank vast dat appellant in ernstige mate in gebreke is gebleven door ten tijde van de bijstandsverlening een aantal op zijn naam staande bankrekeningen (met inbegrip van daarop staande tegoeden) voor het College te verzwijgen en ook nadien, bijvoorbeeld aan de hand van bankafschriften, daarover niet de nodige duidelijkheid te verschaffen. Dat appellant over de betreffende bankafschriften niet meer beschikte of kon beschikken moet onder de gegeven omstandigheden voor zijn rekening en risico worden gelaten. Voor een verdergaande matiging van het terug te vorderen bedrag als neergelegd in het besluit van 22 juni 2007 ziet de Raad dan ook geen grond.
4.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient daarom te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2010.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.