[appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 maart 2008, 07/567 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 januari 2010
Namens appellant heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2009. Appellant en zijn advocaat zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.G. Kubben, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 14 augustus 2006 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft hij meegedeeld dat zijn ex-partner met onbekende bestemming is vertrokken en dat dit gegeven nog in de gemeentelijke basisadministratie moet worden verwerkt. Tevens heeft hij daarbij aangegeven dat zijn ouders hem in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode een bedrag van € 12.000,-- hebben geleend om te voorzien in zijn bestaanskosten. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften heeft het College afgeleid dat er in de periode voor de aanvraag aanzienlijke contante geldbedragen op deze bankrekening zijn gestort. Appellant heeft daarover verklaard dat deze stortingen verband houden met de door zijn moeder aan hem verstrekte lening.
1.2. Ter beoordeling van het recht op bijstand is op 12 september 2006 en 2 oktober 2006 een huisbezoek gebracht aan het woonadres van appellant. Aangezien hij daarbij niet thuis is aangetroffen, is hij uitgenodigd voor een gesprek op 5 oktober 2006. Aan deze uitnodiging heeft appellant geen gehoor gegeven. Ook bij een op diezelfde dag nog afgelegd huisbezoek was appellant niet op dat adres aanwezig. In reactie op de hernieuwde uitnodiging voor een gesprek op 10 oktober 2006 heeft appellant vervolgens telefonisch doorgegeven wegens ziekte verhinderd te zijn. Daarbij heeft hij aangegeven voorlopig op het adres van zijn moeder in Sittard te verblijven en dat hij contact zou opnemen zodra hij hersteld was. Nadat het College had vernomen dat appellant op 11 oktober 2006 hersteld was, is hij wederom uitgenodigd voor een gesprek op 19 oktober 2006, waarop hij niet heeft gereageerd.
1.3. Bij besluit van 19 oktober 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 maart 2007, heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 6 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB.
4.2. Ingevolge artikel 53a, tweede lid, van de WWB is het college bevoegd een onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening van bijstand.
4.3. Uit vaste rechtspraak volgt dat de gevraagde bijstand kan worden geweigerd indien de belanghebbende de hier van toepassing zijnde verplichtingen niet of niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in
artikel 11, eerste lid, van de WWB.
4.4. Vaststaat dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodigingen voor een gesprek op 5 en 19 oktober 2006. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voor het beoordelen en het vaststellen van het recht op bijstand van appellant redelijkerwijs nodig was een nadere toelichting van hem te verkrijgen over zijn - onder 1.1 beschreven - woonsituatie en financiële omstandigheden. Daarbij wijst de Raad er nog op dat de op de bankrekening van appellant gestorte bedragen geenszins overeenkomen met het bedrag dat appellant naar zijn zeggen van zijn moeder heeft geleend. Tevens is uit de ten bewijze van de lening door zijn moeder ondertekende brief van 28 augustus 2006 niet af te leiden wat de aard en omvang van deze lening is geweest. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het betrokkene tegengeworpen kan worden dat hij geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodigingen voor een gesprek. Door dit na te laten heeft hij een onderzoek naar zijn woonsituatie en financiële omstandigheden belemmerd en de ontstane onduidelijkheden laten voortbestaan.
4.5. Het gegeven dat er op 5, 13 en 27 september 2006 wel gesprekken met appellant zijn gevoerd, doet naar het oordeel van de Raad aan het voorgaande niet af. Uit de gedingstukken is namelijk af te leiden, dat in ieder geval de op 13 en 27 september 2006, gevoerde gesprekken met name zagen op het voor appellant op te starten re-integratietraject en dat in het gesprek van 5 september 2006 van de zijde van het College twijfels zijn geuit omtrent de door appellant opgegeven woonsituatie en inkomsten.
4.6. Onder verwijzing naar hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen kan de Raad appellant niet volgen in zijn standpunt dat hij geheel heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting zodat het College het recht op bijstand aan de hand van de door hem verstrekte gegevens had kunnen vaststellen. In dit kader gaat de Raad er met de rechtbank aan voorbij dat in de brief van 2 oktober 2006, waarmee appellant is uitgenodigd voor een gesprek op 5 oktober 2006, is vermeld dat de door appellant ingevulde en overgelegde gegevens in beginsel voldoende zijn. De uitnodigingen voor een gesprek op 5,10 en 19 oktober 2006 hadden immers ten doel - zoals ter zitting door de gemachtigde van het College is bevestigd - een toelichting te verkrijgen op de door appellant overgelegde stukken.
4.7. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de termijnen voor de uitnodigingen steeds zeer kort waren, terwijl het College appellant ook via de hem aangeboden voorziening tot arbeidsparticipatie had kunnen bereiken, overweegt de Raad dat niet is gebleken van zodanig korte termijnen dat het voor appellant voor onmogelijk is geweest adequaat op de uitnodigingen te reageren. Bovendien acht de Raad het de verantwoordelijkheid van appellant (tijdig) kennis te nemen van aan zijn adres gerichte poststukken.
4.8. Tevens gaat de Raad voorbij aan de stelling van appellant dat het afwijzen van de aanvraag in strijd is met de in de Afstemmingsverordening van de gemeente Sittard-Geleen neergelegde mogelijkheden de bijstand af te stemmen op de mate waarin de voor bijstand relevante verplichtingen zijn geschonden. De Raad wijst erop dat bedoelde verordening geen toepassing kan vinden, reeds gelet op het hier aan de orde zijnde standpunt van het College dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.9. De Raad komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot het oordeel dat het College de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2010.