[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 januari 2009, 08/688 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Cranendonck (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 januari 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 24 november 2009. Partijen, waarvan appellante met voorafgaand bericht, zijn niet verschenen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving sinds 2 augustus 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Blijkens een op 14 maart 1996 opgemaakte notariële akte is appellante voor 1/5 onverdeeld aandeel eigenaar geworden van de onroerende zaak (woonhuis met schuren, erf en tuin) gelegen aan het adres [adres]. Deze onroerende zaak is toentertijd ten behoeve van de vader van appellante belast met de beperkte rechten van gebruik en bewoning. Op 21 augustus 2005 is de vader van appellante overleden. Op 2 augustus 2006 is op de bankrekening van appellante een bedrag van € 64.356,43 overgemaakt, zijnde haar aandeel na verkoop van bovenvermelde onroerende zaak.
1.3. Bij besluit van 18 augustus 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 21 augustus 2005 ingetrokken en de over de periode van 21 augustus 2005 tot en met 30 juni 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.232,48 van haar teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante haar aandeel uit de nalatenschap van haar vader heeft ontvangen, zodat bestaande aanspraken zijn gerealiseerd en een vermogen resteert dat aan verdere bijstandsverlening in de weg staat.
1.4. Bij besluit van 15 januari 2008 is het tegen het besluit van 18 augustus 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het tegen het besluit van 15 januari 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de intrekking over de periode van 21 augustus 2005 tot en met 18 augustus 2006 in de beoordeling betrokken. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het College appellante niet heeft benadeeld door de intrekking en terugvordering tot genoemde periode te beperken.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Anders dan de rechtbank in navolging van het College heeft geoordeeld behelst deze bepaling een zelfstandige terugvorderingsgrond, zodat een voorafgaand besluit tot intrekking of herziening niet is aangewezen. De aangevallen uitspraak komt in zoverre dan ook voor vernietiging in aanmerking.
4.2. Aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend als de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening kan worden gehouden met die later beschikbaar gekomen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de WWB. Genoemde bepaling biedt dan ook een grond voor terugvordering als bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt kan tot terugvordering worden overgegaan.
4.3. Niet in geschil is dat appellante reeds ten tijde van de toekenning van de bijstand in 1996 gerechtigd was tot 1/5 aandeel in de onverdeelde eigendom van de onder 1.2 aangeduide onroerende zaak, zij het dat dit aandeel was belast met het zakelijk recht van gebruik en bewoning door haar vader, en voorts dat dit aandeel na het overlijden van haar vader op 21 augustus 2005 onbezwaard was. Vaststaat verder dat appellante na verkoop van de onroerende zaak op 2 augustus 2006 feitelijk de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 64.356,43, zodat vanaf die datum sprake was van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB met betrekking tot een periode waarover bijstand is verleend.
4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad geldt als uitgangspunt dat indien op grond van bestaande aanspraken op enig moment middelen ter beschikking komen deze worden toegerekend aan de periode die aanvangt op de datum van het ontstaan van die aanspraken. Dat is slechts anders indien er voldoende, op objectiveerbare gegevens berustende redenen zijn om aan te nemen dat die aanspraken aan een andere latere periode dienen te worden toegerekend. Van dat laatste is in dit geval geen sprake.
4.5. Het College heeft als aanvangsmoment van de periode van terugvordering genomen de datum van overlijden van de vader van appellante. Door aldus aansluiting te zoeken bij de datum waarop niet langer sprake was van belaste mede-eigendom heeft het College appellante, naar het oordeel van de Raad, niet tekort gedaan. Aangezien aan appellante vanaf 21 augustus 2005 bijstand is verleend, was het College, gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, bevoegd tot terugvordering van de over de periode van 21 augustus 2005 tot en met 30 juni 2006 gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om tot terugvordering over te gaan.
4.6. De Raad heeft uit de gedingstukken niet kunnen afleiden dat na de stopzetting van de betaling van de bijstand per 1 juli 2006 nog een besluit tot beëindiging of intrekking per die datum of met ingang van een latere datum is genomen. Voor zover dit niet is gebeurd dient dit, mede gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, alsnog te gebeuren. Daarbij merkt de Raad nog op dat appellante eerst op 2 augustus 2006 over de vrijgekomen middelen beschikte, zodat in beginsel ook pas per die datum een beletsel voor verdere bijstandsverlening aanwezig was. Anderzijds moet worden vastgesteld dat, gelet op de omvang van de beschikbaar gekomen middelen, ook de bijstand over de periode van 1 juli 2006 tot en met 1 augustus 2006 voor terugvordering ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB in aanmerking komt. Een en ander laat evenwel onverlet dat het College ter zake nog een besluit dient te nemen. De Raad vertrouwt erop dat het College hiertoe spoedig zal overgaan.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover deze ziet op de intrekking van de bijstand per 21 augustus 2005. In zoverre slaagt het hoger beroep. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling nu niet van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 21 augustus 2005;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 januari 2008 voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand;
Herroept het besluit van 18 augustus 2006 voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2010.