[appellant], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2008, 06/4333 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 20 januari 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft appellant nog enkele brieven aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2010. Appellant is daarbij niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd.
1.1. Appellant is in Nederland werkzaam geweest in loondienst. Nadat aan hem een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) was toegekend, gebaseerd op de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, is appellant in of omstreeks 1974 teruggekeerd naar Marokko. Met ingang van 15 juni 1991 is de WAO-uitkering van appellant herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. Appellant heeft aan de Svb verzocht om toelating tot de vrijwillige verzekering krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (ANW).
1.3. Bij besluiten van 16 februari 2006 heeft de Svb appellant toegelaten tot de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de ANW vanaf 15 juni 1991 tot en met 2006. Daarbij is tevens de verschuldigde premie over die jaren vastgesteld op het wettelijk minimum bedrag, zijnde tot 1 januari 2001 5% en vanaf die datum 10% van de maximaal verschuldigde premie.
1.4. Bij beslissingen op bezwaar van 11 juli 2006 heeft de Svb het bezwaar van appellant, gericht tegen de hoogte van de verschuldigde premie, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij blijkens de jaaropgaven van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (GAK) tot 2000 verzekerd is geweest krachtens de volksverzekeringen. Verder heeft hij verzocht om de verschuldigde premie voor de vrijwillige verzekering vast te stellen op een lager bedrag. Ten slotte heeft appellant erop gewezen dat hij 27,1% arbeidsongeschikt wordt geacht en dat de hoogte van zijn WAO-uitkering slechts 21% bedraagt.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is allereerst in geschil of de Svb de door appellant verschuldigde vrijwillige premie ingevolge de AOW en de ANW over het tijdvak van 15 juni 1991 tot en met 2006 terecht heeft vastgesteld op de toen geldende minimum premies.
4.2. Ingevolge artikel 24, vierde lid, van het Besluit vrijwillige verzekering AOW en ANW van 2 januari 1990, Stb. 38, zoals dat luidde tot 1 januari 2001, bedraagt de verschuldigde premie voor de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de ANW, minimaal 5% van de maximale premie. Op grond van artikel 5, derde lid, van het Besluit vrijwillige verzekering AOW en ANW van 18 mei 2001, Stb. 224, zoals dat luidt vanaf 1 januari 2001, bedraagt de verschuldigde premie voor de vrijwillige verzekering minimaal 10% van de maximale premie. De Raad constateert dat de Svb de premie voor de vrijwillige verzekering van appellant over de jaren tot 2001 heeft vastgesteld op 5% van de maximale premie en vanaf het jaar 2001 op 10% van de maximale premie, zodat deze premies met inachtneming van de regelen bij of krachtens de AOW en de ANW zijn vastgesteld.
4.3. Voorgaande bepalingen zijn van dwingend recht. Dit betekent dat daar in beginsel niet van kan worden afgeweken. Voorts is niet gebleken van zeer bijzondere omstandigheden waarin strikte toepassing van deze dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen, dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
4.4. Ten aanzien van de stelling van appellant dat hij tot 2000 verplicht verzekerd is geweest, merkt de Raad op dat uit de door appellant overgelegde jaaropgaven van het GAK over 1996 en 1997 niet blijkt dat in die jaren premies volksverzekeringen zijn ingehouden op de WAO-uitkering van appellant. In beide jaaropgaven is vermeld dat de loonheffing nihil bedraagt. Ter zitting heeft de gemachtigde van de Svb desgevraagd medegedeeld, dat indien appellant kan aantonen dat over enig tijdvak vanaf 15 juni 1991 wel premies krachtens de AOW en de ANW zijn ingehouden, de Svb deze inhoudingen in mindering zal brengen op de nog verschuldigde premies voor de vrijwillige verzekering ingevolge die wetten.
4.5. Ten slotte onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat de stellingen van appellant over de hoogte van zijn WAO-uitkering onbesproken kunnen blijven nu de bestreden besluiten geen betrekking hebben op de (hoogte van de) WAO-uitkering van appellant.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010.