[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 november 2007, 07/3327 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 20 januari 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2010. Appellante is daarbij in persoon verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
1.1. Appellante is geboren op 4 juli 1950. Haar echtgenoot is overleden op 24 december 2000. Het jongste kind van appellante had ten tijde van dit overlijden de 18-jarige leeftijd reeds bereikt. Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft de Svb aan appellante met ingang van december 2000 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend, omdat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. In januari 2002 heeft de Svb aan WOSM verzocht een onderzoek in te stellen naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. De verzekeringsarts A.W.M. Linders heeft in maart 2002 vastgesteld dat appellante beperkingen ondervindt als gevolg van lichamelijke klachten van de buik, de rechterknie en de ogen. Hij heeft appellante met name beperkt geacht ten aanzien van zwaar tillen en dragen, veelvuldig bukken, knielen, kruipen en hurken, en rijden in een auto. Met inachtneming van deze beperkingen acht hij appellante in staat een voltijdse functie te vervullen. Tevens heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante op korte termijn een medische ingreep zal moeten ondergaan als gevolg waarvan zij vier tot zes weken niet belastbaar zal zijn.
1.3. De arbeidsdeskundige C.W. van de Rhee heeft vervolgens een aantal functies geselecteerd die naar zijn oordeel geschikt zijn voor de krachten en bekwaamheden van appellante en die appellante ook volgens de verzekeringsarts met haar beperkingen zou moeten kunnen vervullen. Tevens heeft de arbeidsdeskundige het maatvrouwinkomen van appellante vastgesteld op het wettelijk minimumloon aangezien appellante in verband met de zorg voor haar gezin sinds 1976 geen inkomensvormende arbeid meer heeft verricht. De arbeidsdeskundige is op basis hiervan tot het oordeel gekomen dat zich ten aanzien van appellante geen verlies aan verdiencapaciteit voordoet.
1.4. Bij besluit van 17 april 2002 heeft de Svb appellante ervan in kennis gesteld dat haar nabestaandenuitkering eindigt op 30 april 2002, omdat zij niet langer ten minste 45% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 19 december 2002 gehandhaafd.
1.5. Op verzoek van de rechtbank is appellante onderzocht door de zenuwarts W. Eland. Blijkens zijn rapport van 22 december 2003 heeft deze deskundige geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van een psychiatrische stoornis bij appellante. De psychiatrische bevindingen leiden dan ook niet tot het vaststellen van beperkingen. Wel acht hij appellante een kwetsbare vrouw, die echter door haar copingstijl haar draagkracht op peil kan houden. De deskundige acht appellante in staat om de geduide functies te vervullen. De rechtbank heeft vervolgens het beroep ongegrond verklaard.
1.6. De Raad heeft bij uitspraak van 2 maart 2007 (LJN: BA0269) de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 december 2002 vernietigd. Daartoe heeft de Raad, onder verwijzing naar de rapportages van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, het volgende overwogen:
“De Raad acht appellante op grond van deze rapportages en het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige in staat, wanneer zij in een voor haar stabiele situatie verkeert, voltijds in ieder geval het merendeel van de geselecteerde functies te vervullen. De Raad is daarom van oordeel dat er bij appellante in algemene zin geen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van ten minste 45%. Daarbij zij opgemerkt dat de Svb appellante niet tekort heeft gedaan door haar maatvrouwloon te bepalen op het wettelijk minimumloon. De stelling dat appellante moet worden beschouwd als een zogenoemde medische afzakker kan geen doel treffen, aangezien appellante in 1976 is gestopt met het verrichten van inkomensvormende arbeid om zich voltijds aan de zorg voor haar gezin te kunnen wijden.
De Raad stelt echter vast dat de verzekeringsarts Linders in zijn rapportage van 5 maart 2002 heeft opgemerkt dat appellante op korte termijn een gynaecologische ingreep moest ondergaan en dat zij daarna vier tot zes weken niet in staat zou zijn tot het verrichten van inkomensvormende arbeid. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante deze ingreep op 24 april 2002 recent had ondergaan. De Svb heeft hiermee ten onrechte geen rekening gehouden.”
1.7. De Svb heeft vervolgens nadere inlichtingen ingewonnen bij appellante over de gynaecologische ingreep. Uit de namens appellante verstrekte medische informatie blijkt dat die ingreep heeft plaatsgevonden op 18 maart 2002.
1.8. Bij beslissing op bezwaar van 3 juli 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante conform de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007 tot zes weken na de gynaecologische ingreep op 18 maart 2002 arbeidsongeschikt wordt geacht, zodat er met ingang van 30 april 2002 niet langer sprake is van arbeidsongeschiktheid.
2. De rechtbank heeft dit oordeel in de aangevallen uitspraak onderschreven.
3. Appellante heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat zij op en na 30 april 2002 nog voor ten minste 45% arbeidsongeschikt was. Daarbij heeft zij verwezen naar de overgelegde medische informatie over diverse operatieve ingrepen en met name naar haar knie- en buikklachten. Als gevolg van een grote littekenbreuk zou appellante niet in staat geweest zijn werkzaamheden te verrichten.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat zij diende uit te gaan van de juistheid van het in de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007 neergelegde oordeel ten aanzien van de uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden van appellante. In die uitspraak heeft de Raad de stelling van appellante dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid in de ANW tussen personen geboren vóór en op en na 1 januari 1950 verworpen. Voorts heeft de Raad geoordeeld dat in algemene zin bij appellante geen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van ten minste 45%. Deze gronden, die door appellante in deze procedure zijn herhaald, behoeven derhalve geen bespreking meer.
4.2. De Raad heeft in de uitspraak van 2 maart 2007 de beslissing op bezwaar van de Svb van 19 december 2002 vernietigd en het beroep daartegen gegrond verklaard, omdat onduidelijk was wanneer de gynaecologische ingreep, die appellante moest ondergaan, had plaatsgevonden, waardoor onduidelijk was of appellante op 30 april 2002 al weer geschikt was inkomensvormende arbeid te verrichten. Uit de door appellante verstrekte gegevens is gebleken dat de bedoelde gynaecologische ingreep op 18 maart 2002 heeft plaatsgevonden.
4.3. De Raad stelt vast dat de in de uitspraak van 2 maart 2007 gesignaleerde onduidelijkheid, ten aanzien van de datum waarop appellante na de gynaecologische ingreep weer geschikt was inkomensvormende arbeid te verrichten, inmiddels is opgelost. Nu op 30 april 2002 ten minste zes weken waren verstreken na 18 maart 2002, moet op grond van de rapportage van de verzekeringsarts Linders en hetgeen de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 2 maart 2007 aangenomen worden dat appellante op eerst genoemde datum het merendeel van de haar voorgehouden functies kon vervullen. Daarbij merkt de Raad nog op dat de door appellante overgelegde medische informatie geen aanknopingspunten biedt voor het aannemen van meer beperkingen bij appellante, nu die informatie - voor zover betrekking hebbend op de datum in geding - blijkens de gedingstukken al bekend was ten tijde van de uitspraak van 2 maart 2007.
4.4. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat op 30 april 2002 bij appellante geen sprake was van een arbeidsongeschiktheid in de zin van de ANW van ten minste 45%. Dit betekent dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010.