[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 juni 2008, 06/2123 en 06/9989 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van Bestuur van het Leids Universitair Medisch Centrum (hierna: raad van bestuur)
Datum uitspraak: 21 januari 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2009. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat te ’s-Gravenhage. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.M. Vasen en T.L. Duiverman, beiden werkzaam bij het Leids Universitair Medisch Centrum (hierna: LUMC).
1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante was werkzaam als [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling] van het LUMC voor 36 uur per week. In november 1998 is zij wegens psychische klachten uitgevallen voor deze werkzaamheden. Nadat appellante in de loop van 2000 haar werkzaamheden gedeeltelijk had hervat, heeft zij zich op 7 november 2001 ziek gemeld vanwege toegenomen psychische klachten. Sindsdien is appellante feitelijk niet meer in haar functie werkzaam geweest.
1.2. De bedrijfsarts heeft in zijn brief van 8 juli 2004 vermeld dat appellante blijvende beperkingen heeft voor haar functie. Hij achtte haar op medische gronden herplaatsbaar in een secretariële functie dan wel ander werk. Daarbij gold een urenbeperking voor 20 uur per week, verdeeld over maximaal 3 dagen per week. De bedrijfsarts heeft het LUMC geadviseerd een herplaatsingsonderzoek in te stellen. Daarop heeft het LUMC appellante meegedeeld dat haar op grond van ongeschiktheid om medische redenen de herplaatsing-status wordt verleend tot uiterlijk 1 januari 2005 en dat bij het herplaatsingsonderzoek rekening zal worden gehouden met het advies van de bedrijfsarts. Nadien is deze herplaatsingstatus verlengd tot 1 april 2005.
1.3. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op verzoek van het LUMC een functieongeschiktheidsadvies (hierna: FOA) uitgebracht. In dit advies van 12 april 2005 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante op de voorgenomen ontslagdatum (1 oktober 2005) twee jaar ongeschikt was voor haar functie wegens ziekte of gebrek en dat naar verwachting ook nog zou zijn 6 maanden na die datum. De arbeidsdeskundige was echter van mening dat het LUMC onvoldoende herplaatsingsinspanningen had geleverd.
1.4. Bij besluit van 26 april 2005 heeft de raad van bestuur appellante met ingang van 1 juni 2005 op grond van artikel 12.10, eerste lid, van de CAO UMC wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte voor 16 uur per week eervol ontslag verleend uit haar functie van [naam functie]. Met betrekking tot de overige 20 uur heeft het LUMC besloten om de herplaatsingstatus te verlengen tot uiterlijk 1 oktober 2005 en om het herplaatsingsonderzoek, rekening houdend met het advies van de bedrijfsarts, op dezelfde wijze voort te zetten. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.5. Bij brief van 6 september 2005 heeft het LUMC opnieuw gevraagd om een FOA uit te brengen. Met instemming van het Uwv betrof dit verzoek alleen het arbeidskundige deel van het FOA, nu met betrekking tot het medische gedeelte op 12 april 2005 reeds positief was geadviseerd. Het Uwv heeft in het FOA van 8 december 2005 meegedeeld dat thans voldoende herplaatsingsinspanningen waren verricht.
1.6. Bij besluit van 31 januari 2006 heeft de raad van bestuur appellante met ingang van 1 maart 2006 voor de overige 20 uur per week eervol ontslag verleend uit haar functie op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 31 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen het besluit van 31 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat het hoger beroep van appellante uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank waarbij haar beroep tegen het besluit van 31 oktober 2006 ongegrond is verklaard.
3.2. Ingevolge artikel 12.10, eerste lid, van de CAO UMC kan de werkgever de mede-werker eervol ontslag verlenen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Blijkens het tweede lid van dit artikel kan een ontslag op deze grond slechts worden verleend indien de ongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd, herstel binnen een periode van 6 maanden na deze 104 weken redelijkerwijs niet is te verwachten en het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de mede-werker binnen het gezagsbereik van de werkgever andere passende arbeid aan te bieden, dan wel indien de medewerker geweigerd heeft andere passende arbeid te aanvaarden.
3.3. Appellante stelt zich op het standpunt dat met het besluit van 26 april 2005 het begrip ’zijn arbeid’ is gewijzigd in de functie van [naam functie] voor 20 uur per week. Zij meent dat haar arbeidsgeschiktheid voor 20 uur per week mede de eigen functie van [naam functie] omvat. Daarom heeft de raad van bestuur volgens appellante ten onrechte aangenomen dat zij wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid.
3.4. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Uit de gedingstukken blijkt duidelijk dat appellante ten tijde hier in geding wegens ziekte in het geheel niet meer geschikt was tot het verrichten van de functie van [naam functie], ongeacht de arbeidsomvang. Dat blijkt niet alleen uit het onder 1.3 vermelde FOA, maar ook uit de hiervoor onder 1.2 vermelde brief van de bedrijfsarts. Hieruit volgt eveneens dat appellante in het geheel niet meer arbeidsgeschikt was voor haar functie van [naam functie]. Overigens merkt de Raad nog op dat appellante vanaf 7 november 2001 ook feitelijk de functie van [naam functie] in het geheel niet meer heeft vervuld.
3.5. Voorts heeft appellante gesteld dat het herplaatsingsonderzoek door het LUMC onvoldoende zorgvuldig is geweest. Volgens appellante zijn haar diverse passende functies niet aangeboden ofschoon die wel beschikbaar waren. Appellante heeft in hoger beroep voorbeelden van dergelijke functies genoemd.
3.6. De Raad kan appellante ook hierin niet volgen. Uit de gedingstukken, waaronder het overzicht herplaatsingsinspanningen, blijkt of dat de door appellante genoemde functies om medische redenen niet geschikt voor haar waren, of dat een andere herplaatsings-kandidaat voor die functie in aanmerking was gebracht of dat de functie door haarzelf als niet geschikt was afgewezen. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat het herplaat-singsonderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest.
3.7. Uit het vorenstaande volgt dat de raad van bestuur bevoegd was om appellante op grond van artikel 12.10 van de CAO UMC eervol ontslag te verlenen. De Raad is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan de raad van bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot ontslagverlening op deze grond heeft kunnen overgaan.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2010.