08/3667 AW, 08/3767 AW en 08/4094 AW
op de hoger beroepen van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene) en
de Korpsbeheerder van de politieregio Limburg Zuid (hierna: korpsbeheerder)
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 10 juni 2008, 08/733 en 08/734 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 21 januari 2010
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben ook een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de korpsbeheerder op 11 juli 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2009. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P.C.W. Tummers, werkzaam bij de politieregio Limburg Zuid. Betrokkene is, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, geboren [in] 1948, was werkzaam als medewerker ongevals-analyse bij de politieregio Limburg Zuid. Met ingang van 1 april 2007 is hij tijdelijk belast met ondersteunende werkzaamheden ten behoeve van het bureau Toezicht en Handhaving bij de divisie Executieve Ondersteuning van deze politieregio.
1.2. Aan betrokkene diende krachtens het overgangsrecht, vervat in het eerste lid, aanhef en onder b, van artikel 88 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 60 jaar bereikte, derhalve per 1 september 2008, eervol ontslag te worden verleend.
Blijkens het tweede lid van genoemd artikel kon dit ontslag op verzoek van betrokkene worden uitgesteld.
In het eerste lid van artikel 88c van het Barp is bepaald dat indien de in het eerste lid van artikel 88 bedoelde ambtenaar te kennen heeft gegeven dat hij na het bereiken van de leeftijd van 60 jaar zijn functie wil blijven uitoefenen, hij indien hij is ingedeeld in een salarisschaal lager dan salarisschaal 10 verplicht is om uiterlijk één jaar voor het bereiken van die leeftijd een vragenlijst met betrekking tot zijn gezondheidstoestand in te vullen.
1.3. Bij brief van 10 januari 2008 heeft betrokkene de korpsbeheerder kenbaar gemaakt dat hij zijn functie na het bereiken van de leeftijd van 60 jaar nog een jaar wilde blijven uitoefenen en verzocht het ontslag voor die periode uit te stellen. Bij besluit van 19 februari 2008 heeft de korpsbeheerder dit verzoek afgewezen omdat niet was voldaan aan artikel 88c van het Barp. Vervolgens heeft betrokkene op 19 maart 2008 nog de op 6 maart 2008 ingevulde vragenlijst als bedoeld in het eerste lid van artikel 88c van het Barp ingediend.
Bij het bestreden besluit van 16 mei 2008 heeft de korpsbeheerder zijn besluit van 19 februari 2008 na door betrokkene daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de korpsbeheerder opgedragen om vóór 1 september 2008 een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Daartoe is overwogen dat ter zitting is gebleken dat de korpsbeheerder een soortgelijk verzoek van een collega van betrokkene, L, wel in behandeling heeft genomen (en gehonoreerd) ondanks het feit dat ook dat verzoek na overschrijding van de termijn van een jaar was ingediend. De rechtbank was van oordeel dat de verschillende wijze waarop de korpsbeheerder de termijn van een jaar hanteert ten aanzien van betrokkene enerzijds en L anderzijds in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en leidt tot willekeur.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De meest verstrekkende grief tegen de aangevallen uitspraak is ingebracht door de korpsbeheerder. Deze houdt in dat het onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak als in dit geval geschied, zich niet verdraagt met het eerste lid van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit verband is aangevoerd dat de omstandigheid dat in een ander geval anders is beslist aanleiding had moeten zijn voor een nader onderzoek door de rechtbank.
3.2. De Raad deelt de zienswijze van de korpsbeheerder. Pas ter zitting van de rechtbank bleek dat in het geval van L, anders dan in het geval van betrokkene, door de korpsbeheerder geen doorslaggevende betekenis is toegekend aan de omstandigheid dat de termijn van een jaar als vermeld in artikel 88c van het Barp niet in acht was genomen. Kennelijk zijn ter zitting van de rechtbank geen nadere, hier relevante bijzonderheden van het geval van L naar voren gekomen zodat niet duidelijk was hoe dit geval zich verhoudt tot dat van betrokkene. In dit licht kan niet staande gehouden worden dat een nader onderzoek niet kon bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Dit brengt mee dat artikel 8:86 van de Awb zich hier niet voor toepassing leende.
3.3. Reeds hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan worden gelaten.
Aangezien de Raad zich op grond van de thans beschikbare gegevens in staat acht tot het geven van een eindbeslissing in deze zaak en gelet ook op het belang van finale geschil-beslechting overweegt de Raad nog het volgende.
3.4. Betrokkene heeft gesteld dat artikel 88c van het Barp een verboden onderscheid naar leeftijd behelst in de zin van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid. De Raad kan betrokkene hierin in het geheel niet volgen. In genoemd artikel is de verplichting tot het invullen van een vragenlijst met betrekking tot de gezondheid immers gekoppeld aan de salarisschaal en niet aan de leeftijd van de betrokken ambtenaar. Deze koppeling ziet ook niet indirect op die leeftijd nu de salarisschaal wordt bepaald door de functie die de ambtenaar bekleedt.
3.5. De Raad overweegt vervolgens dat de in artikel 88c van het Barp opgenomen termijn van een jaar naar zijn doel en strekking (in beginsel) een fataal karakter heeft. Dit neemt niet weg dat overschrijding van deze termijn kan worden gepasseerd als die over-schrijding verschoonbaar is te achten. In dit geval is evenwel gesteld noch gebleken dat van verschoonbaarheid valt te spreken.
3.6. De korpsbeheerder hanteert voorts in de praktijk de gedragslijn dat onder bijzondere omstandigheden, waarbij met name gedacht moet worden aan aanwezigheid van een dienstbelang, aan een overschrijding van de termijn van een jaar wordt voorbijgegaan. Van bijzondere omstandigheden in die zin is volgens de korpsbeheerder in het geval van betrokkene geen sprake. Daarbij is naar voren gebracht dat betrokkene ten gevolge van medische beperkingen aan zijn knie en een door ziekteverzuim in verband met een knieoperatie opgelopen kennisachterstand niet meer in staat was zijn functie van mede-werker ongevalsanalyse te vervullen. Betrokkene is toen, per 1 april 2007, in de gelegen-heid gesteld tijdelijke werkzaamheden die buiten de personeelsformatie vielen, te verrichten. De bedoeling was dat aan die werkzaamheden bij functioneel leeftijdsontslag bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar een einde zou komen.
3.7. De Raad komt dit betoog van de korpsbeheerder overtuigend voor. De toewijzing van de tijdelijke werkzaamheden was kennelijk met name in het belang van betrokkene persoonlijk en niet in dat van de dienst. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat er geen dienstbelang mee was gemoeid dat betrokkene zijn tijdelijke werkzaamheden na het bereiken van de 60-jarige leeftijd nog een jaar zou voortzetten. Niet onbegrijpelijk is dan ook dat de korpsbeheerder zich op het standpunt heeft gesteld dat deze werkzaamheden niet langer dan bij de aanvang ervan beoogd zouden moeten duren. Verder is niet betwist en ook genoegzaam gebleken dat betrokkene ook in september 2008 niet in staat was de functie van medewerker ongevalsanalyse te vervullen.
3.8. Strijd met het gelijkheidsbeginsel doet zich naar het oordeel van de Raad niet voor. Aannemelijk is geworden dat de onder 2 vermelde collega L, anders dan betrokkene, lichamelijk en psychisch in staat was zijn formatieve functie uit te oefenen. Bovendien had L een grote expertise opgebouwd zodat zijn doorwerken (ook) in het belang van de dienst was.
3.9. Voor zover betrokkene nog heeft willen stellen dat de korpsbeheerder gehandeld heeft in strijd met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte, wijst de Raad op de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (TK 2001-2002, 28 169, nr. 3, blz. 34). Daarbij wordt aangesloten bij overweging 17 van richtlijn 2000/78/EG: “Deze richtlijn eist niet dat iemand in dienst genomen, bevorderd, in dienst gehouden of opgeleid wordt die niet bekwaam, in staat en beschikbaar is om de essentiële taken van de desbetreffende functie uit te voeren of om een bepaalde opleiding te volgen, onverminderd de verplichting om in redelijke aanpassingen voor personen met een handicap te voorzien.” Nu betrokkene niet in staat was tot vervulling van zijn formatieve functie gaat zijn stelling daarom niet op.
3.10. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het door betrokkene bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond is.
4. Aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 11 juli 2008, dat de Raad op de voet van artikel 6:19 van de Awb in dit geding mede beoordeelt, is door deze uitspraak van de Raad de grondslag komen te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 mei 2008 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 11 juli 2008.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2010.