op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats], Suriname (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2008, 07/5123 (aangevallen uitspraak 1), en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2008, 07/3480 (aangevallen uitspraak 2), hierna tezamen ook te noemen: aangevallen uitspraken,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 28 januari 2010
Appellante heeft hoger beroepen ingesteld en de Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2009.
Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.
1.1. Appellante heeft kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen voor haar dochters [dochter 1], geboren [in] 1993, en [dochter 2], geboren [in] 1998. Bij de toekenning van deze kinderbijslag is de Svb ervan uitgegaan dat [dochter 1] en [dochter 2] in Amsterdam bij appellante wonen.
1.2. Begin 2007 ontving de Svb van een anonieme tipgever de melding dat [dochter 1] en [dochter 2] medio 2005 zijn verhuisd naar Suriname. De Svb heeft appellante vervolgens om nadere informatie over de woonsituatie van [dochter 1] en [dochter 2] gevraagd en verzocht bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat zij haar kinderen vanaf het vierde kwartaal van 2005 in belangrijke mate heeft onderhouden.
1.3. Bij besluit van 3 mei 2007 heeft de Svb de eerdere toekenning van kinderbijslag aan appellante over het vierde kwartaal van 2005 tot en met het vierde kwartaal van 2006 ingetrokken op de grond dat appellantes kinderen in de betrokken kwartalen uitwonend waren en appellante niet heeft aangetoond dat zij hen toen in belangrijke mate heeft onderhouden. Verder heeft de Svb bij besluit van 25 september 2007 de over het vierde kwartaal van 2005 tot en met het vierde kwartaal van 2006 aan appellante uitbetaalde kinderbijslag ten bedrage van € 2.540,87 volledig teruggevorderd, een boete opgelegd van € 264,- wegens schending van de mededelingsplicht en een besluit genomen over de invordering.
1.4. Bij besluiten van achtereenvolgens 6 augustus 2007 en 29 november 2007 heeft de Svb de bezwaren van appellante tegen voornoemde primaire besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten op bezwaar ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante allereerst opnieuw gesteld dat zij haar dochters in de betrokken periode wel degelijk in belangrijke mate heeft onderhouden. Daarbij heeft appellante betoogd dat de Svb niet alleen haar bijdragen in geld in aanmerking moet nemen, maar ook haar bijdragen in de vorm van onder meer schoolbenodigdheden, kleding en liefde en genegenheid. Verder heeft appellante in hoger beroep opnieuw betoogd dat zij uit eigen beweging tijdig telefonisch aan de Svb heeft doorgegeven dat haar dochters [dochter 1] en [dochter 2] per 23 september 2005 bij hun vader in Suriname zijn gaan wonen. Bij die gelegenheid is appellante naar haar zeggen bovendien door onjuiste dan wel onvolledige informatie van de Svb op het verkeerde been gezet. Volgens appellante heeft de Svb haar namelijk meegedeeld dat de verhuizing van [dochter 1] en [dochter 2] naar Suriname wegens het bestaan van een speciale regeling tussen Nederland en Suriname geen gevolgen heeft voor het recht op kinderbijslag en is zij door de Svb niet gewezen op hoogte van de bedragen die zij naar Suriname over moest maken om aan het onderhoudsvereiste te voldoen. Appellante heeft tot slot aangegeven dat zij het formulier ter vaststelling van de aflossingscapaciteit niet tijdig heeft geretourneerd omdat zij tijdig aan de Svb heeft gemeld dat haar dochters bij hun vader in Suriname zijn gaan wonen en zij door het formulier wel te retourneren zou toegeven dat dit niet het geval is.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2.1. Tussen partijen is in hoger beroep allereerst in geschil of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak 2 terecht heeft geoordeeld dat het besluit op bezwaar waarbij de Svb de intrekking van de aan appellante toegekende kinderbijslag heeft gehandhaafd in rechte stand houdt. Hetgeen appellante hierover heeft aangevoerd vormt in hoofdzaak een herhaling van dat wat ook reeds in beroep is aangevoerd. De Raad onderschrijft de dienaangaande door de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 gebezigde overwegingen en gegeven oordelen en maakt deze tot de zijne.
4.2.2. Appellante heeft in hoger beroep niet alsnog - op een voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze - aangetoond of aannemelijk gemaakt dat zij de na het uitwonend worden van haar dochters voor haar geldende onderhoudsbijdragen heeft voldaan. Aan de in hoger beroep overgelegde kwitanties ter zake van gestelde betalingen kent de Raad geen doorslaggevende betekenis toe en bijdragen anders dan in de vorm van geld voldoen niet aan het vereiste van eenvoudige controleerbaarheid.
4.2.3. Evenmin als in beroep is in hoger beroep gebleken van dringende redenen op grond waarvan de Svb bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om geheel of gedeeltelijk af te zien van intrekking. Appellante is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat zij de verhuizing van naar dochters naar Suriname tijdig telefonisch aan de Svb heeft doorgegeven en dat zij daarbij bovendien door onjuiste dan wel onvolledige informatie van de Svb op het verkeerde been is gezet. Zo al wordt aangenomen dat appellante kort na de verhuizing van haar dochters met een medewerker van de Svb heeft gebeld, kan niet met zekerheid worden vastgesteld wat appellante de Svb precies heeft voorgehouden en hoe daarop door de medewerker van de Svb is gereageerd. Appellante heeft in dat geval door uitsluitend te bellen het risico genomen dat relevante feiten onopgehelderd blijven. De gevolgen daarvan komen voor haar rekening.
4.2.4. Voor zover appellante heeft beoogd een beroep te doen op artikel 4 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname inzake de export en handhaving van sociale verzekeringsuitkeringen (Tractatenblad 2001 nr. 161), is de Raad van oordeel dat dit beroep faalt. In genoemd artikel is namelijk bepaald dat, tenzij in het Verdrag anders is bepaald, uitkeringen niet kunnen worden verminderd, gewijzigd, geschorst of ingetrokken op grond van het feit dat de uitkeringsgerechtigde of zijn gezinslid woont of verblijft op het grondgebied van Suriname, terwijl in het onderhavige geval sprake is van een intrekking op de grond dat appellante niet heeft aangetoond dat zij haar kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden.
4.3.1. Voorts is in hoger beroep in geschil of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak 1 terecht heeft geoordeeld dat het besluit op bezwaar waarbij de Svb de terugvordering, de opgelegde boete en het invorderingsbesluit heeft gehandhaafd in rechte stand houdt. Hetgeen appellante hierover heeft aangevoerd vormt eveneens in hoofdzaak een herhaling van dat wat ook reeds in beroep is aangevoerd. De Raad onderschrijft de dienaangaande door de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 gebezigde overwegingen en gegeven oordelen en maakt deze tot de zijne.
4.3.2. Appellante heeft de juistheid van het bedrag van de terugvordering ook in hoger beroep niet betwist. Verder is naar het oordeel van de Raad ook in hoger beroep niet gebleken van dermate onaanvaardbare sociale, financiële of immateriële gevolgen voortvloeiend uit de terugvordering, dat de Svb rechtens gehouden moet worden geacht om geheel of ten dele van de terugvordering af te zien.
4.3.3. Tot slot onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat de opgelegde boete en het besluit ten aanzien van de invordering de rechterlijke toets kunnen doorstaan.
In aanvulling op de aangevallen uitspraak 1 overweegt de Raad dienaangaande alleen nog dat de Raad onder 4.2.3 al heeft vastgesteld dat appellante er ook in hoger beroep niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat zij de verhuizing van naar dochters naar Suriname tijdig aan de Svb heeft gemeld en dat appellante om in aanmerking te komen voor een betalingsregeling het formulier ter vaststelling van de aflossingscapaciteit - om misverstanden te voorkomen - bij de Svb in had kunnen dienen onder voorbehoud van alle rechten en weren.
5. Gelet op het vorenstaande falen de hoger beroepen van appellante. De aangevallen uitspraken zullen daarom door de Raad worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2010.