op de hoger beroepen van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 mei 2007, 06/2422 en van 11 maart 2008, 07/5081 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: minister)
Datum uitspraak: 14 januari 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.H.M. Klerks, werkzaam bij ABVAKABO FNV te Zoetermeer. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. van Dijk, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en door W.C.C. Wildenberg, werkzaam bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM).
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 1981 werkzaam bij het Secretariaat van de Huurcommissie van het Ministerie van VROM, vanaf 1994 in de functie van bouwtechnisch medewerker/ onderzoeker.
1.2. Blijkens de verslagen van verscheidene voortgangsgesprekken die sinds 1996 met appellant zijn gehouden, schoot de productie van appellant vrijwel steeds in kwalitatief en kwantitatief opzicht tekort.
Op 16 maart 2001 is een beoordeling opgemaakt, met als samenvattende conclusie: “schoot duidelijk tekort”. Appellant heeft in dit oordeel berust. Bij een functionerings-gesprek op 22 oktober 2002 zijn grote werkachterstanden geconstateerd, hetgeen aanleiding was om wederom werkafspraken met appellant te maken.
1.3. Bij besluit van 28 juni 2005 is over appellant een beoordeling vastgesteld over de periode van 1 oktober 2002 tot 1 december 2003. Het samenvattend oordeel luidde - kort samengevat - dat appellant duidelijk tekortschiet ten aanzien van het uitwerken en opstellen van onderzoeksrapportages, dat de productie van rapporten in ernstige mate achterblijft bij de afgesproken norm en dat appellant - hoewel hij daar vele malen op aangesproken is en vele malen gedurende meerdere weken uit de planning is gehouden - niet daadwerkelijk zijn achterstanden heeft weggewerkt. Gelet op de geschiedenis verwacht de beoordelaar geen belangrijke verbetering in werkhouding meer. Het besluit van 28 juni 2005 is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 21 februari 2006 (bestreden besluit 1).
1.4. Op 4 juli 2005 heeft appellant zich ziek gemeld, na een eerdere (gedeeltelijke) afwezigheid wegens ziekte in de periode van november 2003 tot april 2005. Appellant heeft vervolgens op arbeidstherapeutische basis werkzaamheden verricht. De bedrijfsarts achtte hem op 21 april 2006 medisch niet geschikt voor zijn eigen werkzaamheden. Daarop heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op verzoek van appellant bij brief van 1 juni 2006 een deskundigenoordeel gegeven, waarbij appellant op 21 april 2006 wel geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk, zij het met een waarschuwing tegen zwaar nekbelastende activiteiten. De bedrijfsarts heeft zich aan dit oordeel geconformeerd en heeft appellant met ingang van 7 juni 2006 weer arbeidsgeschikt verklaard voor eigen werk.
1.5. Bij besluit van 20 juli 2006 is appellant tijdelijk belast met andere werkzaamheden, wegens disfunctioneren in de functie van onderzoeker en - in verband daarmee - de voorbereidingen van een ontslagprocedure.
1.6. Bij besluit van 16 november 2006 heeft de minister appellant met ingang van 1 maart 2007 ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2007 (bestreden besluit 2).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. De beoordeling (bestreden besluit 1)
3.1.1. Appellant heeft aangevoerd dat er een dermate groot verschil in tijd zit tussen het beoordelingsmoment en de periode waarop de beoordeling ziet, dat niet meer voldaan is aan de eisen van zorgvuldigheid en objectiviteit. De Raad stelt voorop dat, ook al is in het Beoordelingsvoorschrift VROM 1999 (hierna: Beoordelingsvoorschrift) geen termijn aangegeven waarbinnen een beoordeling dient plaats te vinden, in het algemeen het beoordelingsmoment zo kort mogelijk na de beoordelingsperiode dient te liggen. In dit geval heeft de beoordelingsautoriteit de beoordeling pas geruime tijd na de beoordelingsperiode kunnen vaststellen vanwege lange perioden van ziekte van appellant. Met de rechtbank kan de Raad deze handelwijze niet onredelijk achten. Ook is de Raad niet gebleken dat de beoordeling onzorgvuldig is voorbereid of de nodige objectiviteit ontbeert. De Raad wijst er in dit verband op dat blijkens de gedingstukken de beoordelaar bij het opmaken van de beoordeling beschikte over voldoende schriftelijk materiaal betreffende het functioneren van appellant tijdens de beoordelingsperiode, terwijl hij bovendien appellant gedurende de gehele beoordelingsperiode als leidinggevende heeft meegemaakt en twee informanten heeft geraadpleegd.
3.1.2. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat in dit geval niet gesproken kan worden van strijd met het bepaalde in artikel 2, zevende lid, van het Beoordelingsvoorschrift, dat er in beginsel geen beoordeling wordt opgemaakt indien in de desbetreffende periode geen functioneringsgesprek heeft plaatsgevonden. Weliswaar heeft een voor oktober 2003 gepland functioneringsgesprek geen doorgang gevonden, maar in de beoordelingsperiode hebben wel vele voortgangsgesprekken tussen appellant en zijn leidinggevende plaatsgevonden, waarin de problemen rond het functioneren van appellant aan de orde zijn gesteld. Appellant heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat deze voortgangsgesprekken een eenzijdig karakter hadden en in dat opzicht wezenlijk verschilden van een functioneringsgesprek. De minister heeft in deze gesprekken dan ook niet ten onrechte grond gezien om in dit geval een uitzondering aanwezig te achten op het in artikel 2, zevende lid, van het Beoordelingsvoorschrift verwoorde beginsel.
3.1.3. Appellant heeft de beoordeling in hoger beroep niet inhoudelijk bestreden, maar gesteld dat bij de beoordeling geen rekening is gehouden met zijn gezondheidsklachten. Ten tijde van het opmaken van de beoordeling was inmiddels bij de beoordelaar bekend dat medio 2004 bij appellant een nekhernia was geconstateerd; daaraan had bij de beoordeling aandacht moeten worden besteed, aldus appellant.
De Raad overweegt dat het hier een grief betreft die betrekking heeft op de omstandigheden waaronder appellant zijn werkzaamheden heeft moeten uitvoeren. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 25 april 2007, LJN BA5298 en TAR 2007, 173) kunnen dergelijke omstandigheden hooguit invloed hebben op de aan een beoordeling te verbinden rechtspositionele gevolgen, maar kunnen zij niet leiden tot hogere scores dan op grond van het feitelijk functioneren van appellant gerechtvaardigd is. De Raad merkt hierbij nog op dat blijkens de gedingstukken door de leidinggevende van appellant bij de werkafspraken en planning telkens rekening is gehouden met de gevolgen die perioden van ziekteverzuim meebrachten voor de productie van appellant.
3.1.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep inzake bestreden besluit 1 niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak van 11 mei 2007 voor bevestiging in aanmerking komt.
3.2. Het ontslag (bestreden besluit 2)
3.2.1. De Raad stelt eerst vast dat de rechtbank met betrekking tot het (gehandhaafde) ontslagbesluit het juiste toetsingskader heeft aangelegd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de gedingstukken, waaronder twee rechtens vaststaande beoordelingen, afdoende naar voren komt dat appellant onvoldoende heeft gefunctioneerd. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen en verwijst daarnaar.
3.2.2 Appellant heeft in hoger beroep nogmaals gesteld dat zijn disfunctioneren in overwegende mate zijn oorzaak vond in ziekte of gebrek. De Raad kan deze stelling niet onderschrijven.
Uit de gedingstukken blijkt dat reeds sinds 1996 het functioneren van appellant onder de maat was. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld, dat in de gedingstukken pas vanaf 8 augustus 2000 blijkt van klachten aan de linkerschouder en/of de linkerarm en/of de nek. Uit niets blijkt dat het disfunctioneren in de voorafgaande periode voortkomt uit deze medische klachten.
Met de rechtbank heeft de Raad voorts geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat, indien appellants nadien aan het licht getreden (nekhernia-)klachten al een negatieve invloed hebben gehad op zijn functioneren, zijn disfunctioneren in overwegende mate zijn oorzaak vindt in die medische klachten. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de leidinggevende van appellant bij het maken van werkafspraken en planningen steeds de adviezen van de bedrijfsarts over de belastbaarheid van appellant heeft gevolgd, en dat appellant ook aanzienlijk onder de - mede met het oog op zijn medische klachten - neerwaarts aangepaste productienormen is gebleven.
3.2.3. Ten slotte deelt de Raad het oordeel van de rechtbank, dat de functioneringsproblemen van appellant veeleer zijn veroorzaakt door diens houding en gedrag. Tekenend acht de Raad in dit verband, dat appellant niet alleen kwantitatief en kwalitatief tekortschoot, maar bovendien telkens onduidelijk of zelfs oneerlijk was over zijn werkachterstanden.
3.2.4. De minister heeft ook naar het oordeel van de Raad op goede gronden geconcludeerd dat appellant niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die vereist zijn voor een goede functievervulling, en was derhalve bevoegd tot het geven van ontslag op de aangegeven grond.
De Raad is voorts van oordeel dat de minister in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, gelet op de vele verbeterkansen die appellant zijn geboden en gelet op het feit dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de begeleiding naar ander passend werk die hem door de minister is aangeboden.
3.2.5. Ook het hoger beroep inzake bestreden besluit 2 slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak van 11 maart 2008 moet worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2010.