[Appellante], wonende te Marokko (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2008, 07/1314 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 28 januari 2010
Namens appellante heeft A. Khottour, werkzaam bij de Stichting Dienstverlening & Informatie Numydia, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2009. Voor appellante is verschenen A. Khottour, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.
1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante, geboren in 1950, is in 1969 in het huwelijk getreden met [naam echtgenoot]. [Echtgenoot] is [in] 2005 in Nederland overleden.
Op 1 september 2006 heeft appellante een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd voor haarzelf en voor haar [in] 1995 geboren kleinzoon, voor wie zij de zorg draagt. Op de aanvraag heeft appellante de vraag of zij meer dan 45% arbeidsongeschikt is, met ‘nee’ beantwoord.
1.3. Bij besluit van 17 november 2006 heeft de Svb de aanvraag van appellante afgewezen. Daarbij heeft de Svb overwogen dat appellante ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW alleen recht heeft op een uitkering als zij meer dan 45% arbeidsongeschikt is, geboren is vóór 1950 of de zorg draagt voor een ongehuwd kind dat jonger is dan 18 jaar en niet tot het huishouden van een ander behoort.
1.4. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 mei 2007 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens appellante beroep ingesteld.
1.5. Bij een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 4 september 2007 (hierna: bestreden besluit 2), heeft de Svb bestreden besluit 1 ingetrokken. In bestreden besluit 2 is de aanvraag van appellante wederom afgewezen, maar op gewijzigde gronden omdat uit de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie (GBA) van de gemeente Amsterdam was gebleken dat het huwelijk tussen appellante en [Echtgenoot] [in] 1977 is ontbonden. In verband hiermee is zij niet als nabestaande in de zin van artikel 1, onder d, van de ANW aan te merken en, omdat niet gesteld of gebleken is dat appellante direct voorafgaand aan het overlijden van [Echtgenoot] recht had op alimentatie, kan appellante evenmin worden beschouwd als nabestaande in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de ANW.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2. Het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft de rechtbank wegens het ontbreken van procesbelang bij de beoordeling daarvan niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep is namens appellante naar voren gebracht dat er in Marokko nimmer sprake is geweest van een echtscheiding, wat zou blijken uit de namens appellante overgelegde ‘Attestation de non-divorce’ van 25 april 2007 en een aantal in Marokko opgemaakte getuigenverklaringen. Dat de gemeente Amsterdam de echtscheiding tussen appellante en [Echtgenoot] heeft ingeschreven in de GBA is onzorgvuldig geweest, omdat er geen scheidingsakte aan ten grondslag kan hebben gelegen. Dit blijkt onder meer uit het feit dat appellante samen met [Echtgenoot] vier kinderen heeft, waarvan er twee ná de vermeende echtscheiding zijn geboren. Deze kinderen hadden niet als kinderen van [Echtgenoot] ingeschreven kunnen worden indien hij gescheiden was van appellante. Daarenboven is gesteld dat [Echtgenoot] appellante en hun vier kinderen tot aan zijn overlijden in oktober 2005 heeft onderhouden. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat de gemachtigde van appellante doende is de nietigheid van de echtscheiding in te roepen.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. De Raad is - met de rechtbank - van oordeel dat de Svb dient uit te gaan van de juistheid van de gegevens als vermeld in de GBA. De Raad moet er derhalve van uitgaan dat het huwelijk tussen appellante en [Echtgenoot] [in] 1977 is ontbonden en dat [Echtgenoot] [in] 1979 in het huwelijk is getreden met een Nederlandse vrouw.
4.3. Aan de namens appellante overgelegde ‘Attestation de non divorce’ van 25 april 2007 en de in Marokko opgemaakte getuigenverklaringen kan de Raad niet het belang hechten dat appellante daaraan toegekend zou willen zien. Immers, in het dossier bevindt zich tevens een ‘Attestation de devorce’ van 31 oktober 1978, waaruit blijkt dat de echtscheiding [in] 1977 destijds óók in Marokko officieel is geregistreerd.
Ter zitting van de Raad is bovendien gebleken dat de procedure om de scheiding tussen [Echtgenoot] en appellante nietig te laten verklaren niet tot het door appellante gewenste resultaat heeft geleid.
4.4. De Raad merkt voorts nog op dat nu aan [Echtgenoot] geen alimentatieverplichting is opgelegd appellante niet is aan te merken als nabestaande in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de ANW. Het feit dat [Echtgenoot] appellante en de kinderen tot aan zijn overlijden heeft onderhouden maakt dat niet anders, omdat [Echtgenoot] in dit levensonderhoud niet voorzag op grond van een verplichting daartoe krachtens rechterlijke uitspraak of een overeenkomst, vastgelegd in een notariële akte mede ondertekend door een advocaat of krachtens een akte waarvan aannemelijk is dat die tot stand is gekomen door de inzet van een bij de echtscheiding betrokken advocaat zoals bedoeld in voormeld artikellid.
5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt zodat de aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit 2 terecht in stand is gelaten, dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2010.