[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2008, 07/4390
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 januari 2010
Namens appellante heeft J.M. Walther, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vergezeld van een rapport van 21 november 2008 van L. ten Hove, bezwaarverzekeringsarts.
Voormelde gemachtigde heeft bij brief van 14 augustus 2009 nadere stukken in het geding gebracht en bij brief van 30 oktober 2009 enkele mededelingen gedaan, onder meer omtrent een andere procedure tussen partijen bij de rechtbank Amsterdam.
Het Uwv heeft bij brief van 23 november 2009 een nader rapport van L. ten Hove voornoemd naar de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2009. Appellante en voormelde gemachtigde waren aanwezig. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B.R.H. Barendregt.
1. Appellante, laatstelijk werkzaam als apothekersassistente, heeft zich op 21 september 2004 ziekgemeld met onder meer gewrichtsklachten, klachten aan de linker schouder en vermoeidheidsklachten. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsartsen R.W. van Hes en Y. van der Voort hebben op 12 en 23 juni 2006 respectievelijk 30 november 2006 rapport uitgebracht, waarin zij beperkingen vaststellen in verband met anemie, gewrichtsklachten en rug-, schouder- en knieklachten alsmede linker oogklachten; de daarmee verband houdende beperkingen van appellante zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 1 december 2006, welke lijst enkele beperkingen op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren bevat en met name een aantal fysieke beperkingen. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens blijkens een rapport van 9 februari 2007, plus bijlage, een aantal voor appellante geschikt te achten functies geduid waarmee haar verlies aan verdiencapaciteit is te stellen op 31,9%. Bij besluit van 16 februari 2007 heeft het Uwv appellante medegedeeld, dat per 19 september 2006, het einde van de wettelijke wachttijd, geen recht op uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is te stellen op minder dan 35%. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is door appellante bij brief van 18 april 2007 ingetrokken.
2. Bij brief van 3 oktober 2006 heeft appellante zich met ingang van dezelfde datum (toegenomen) arbeidsongeschikt gemeld. In verband met deze melding is door Y. van der Voort, voornoemd, op 14 en 22 mei 2007 rapport uitgebracht. Daarin wordt melding gemaakt van de mededeling van appellante dat zij in maart 2007 door haar huisarts naar een psychiater is verwezen; met betrekking tot haar fysieke situatie wordt geen wezenlijk verschil geconstateerd ten opzichte van de situatie per einde van de wachttijd. Bij besluit van 4 juni 2007 heeft het Uwv aan appellante, onder meer, bericht dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 3 oktober 2006. In het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is onder andere gewezen op een brief van de Symfora groep (onder meer getekend door N.C. van der Laan, psychiater) van 19 juni 2007, waarin wordt gesproken van een depressieve stoornis bij appellante. De bezwaarverzekeringsarts I.L. Hoornstra heeft het oordeel van de primaire verzekeringsarts onderschreven. Bij besluit van 3 oktober 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, waarbij onder meer is gewezen op het bepaalde in artikel 55 van de Wet WIA.
3. Door appellante is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij zij heeft gesteld dat wel degelijk sprake is geweest van een toename van haar medische klachten en dat er sprake was van een andere ziekteoorzaak, te weten psychische klachten, dan voorheen.
4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, verkort weergegeven, geoordeeld dat het Uwv met recht heeft aangenomen dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsartsen reppen niet over klachten van psychische aard; eerst uit informatie van de huisarts van appellante van medio 2007 valt af te leiden, dat er bij appellante depressieve klachten bestaan die zich voor het eerst op of omstreeks 10 november 2006 hebben geopenbaard. Laatstbedoelde klachten betreffen echter een andere ziekteoorzaak dan die terzake waarvan zij gedurende de wachttijd ongeschikt is geacht.
5. Namens appellante is in hoger beroep hetgeen in beroep was gesteld herhaald. Tevens is gewezen op een brief van de Symfora groep van 31 maart 2009, waarin onder meer wordt gesproken van een bij appellante bestaande dysthyme stoornis waarvan de klachten al sinds 2004 “als ernstig zijn te omschrijven”.
6.1. De Raad oordeelt als volgt.
6.2. De Raad stelt voorop, dat het Uwv het standpunt heeft ingenomen dat per 3 oktober 2006 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, althans dat er binnen vier weken na het einde van de wachttijd geen sprake is van een toename voortkomend uit dezelfde oorzaak als die terzake waarvan appellante gedurende de wachttijd ongeschikt is geacht voor haar arbeid. Daarbij is toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 55, eerste en derde lid, van de Wet WIA.
6.3. De Raad is van oordeel, dat in de voorhanden medische gegevens geen, althans ontoereikende basis is te vinden voor de stelling dat er op 3 oktober 2006 of in het toepasselijke geval binnen vier weken na 19 september 2006 sprake was van een relevante toename van arbeidsongeschiktheid, met name niet op grond van klachten van psychische aard. De Raad wijst er daarbij op dat de verzekeringsartsen in hun rapporten uit 2006 en 2007 geen melding maken van psychische problematiek. De bedrijfsarts en de huisarts van appellante vermelden dit evenmin in hun brieven van respectievelijk 23 januari 2006 en 19 juni 2006; eerst in een brief van 11 juli 2007 vermeldt de huisarts dat appellante duidelijk depressief was bij een consult op 10 november 2006. Niet is gebleken dat appellante in de hier relevante periode onder psychiatrische behandeling was. De eerder genoemde brieven van de Symfora groep doen daar niet aan af: denkbaar is dat appellante al wel eerder psychische klachten ondervond, doch dat deze op het in dit geding aan de orde zijnde moment dusdanig ernstig waren dat daaruit beperkingen voortvloeiden die leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 35%, valt uit de gedingstukken niet af te leiden.
6.4. Voor zover naderhand met name in 2007 sprake is van beperkingen van psychische aard, valt het ontstaan daarvan buiten de periode van vier weken genoemd in artikel 55, derde lid, van de Wet WIA.
6.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2010.