06/7127 WAO, 08/712 ZW en 09/2839 WAO
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2006, 06/520 (hierna: aangevallen uitspraak 1),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en het Uwv,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2007, 07/975 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
Datum uitspraak: 20 januari 2010
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 2 november 2006.
Mr. A.C.M. Peperkamp, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, heeft namens betrokkene een verweerschrift ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Namens betrokkene heeft mr. Peperkamp hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 10 december 2007. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Na de gevoegde behandeling ter zitting van de Raad op 8 april 2009 is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het Uwv heeft bij schrijven van 19 mei 2009 desgevraagd nadere informatie verstrekt en een nieuw besluit van 19 mei 2009 ingezonden. Hierop is namens betrokkene gereageerd bij brief van 10 juli 2009. De Raad heeft partijen bericht dat de Raad dit besluit van 19 mei 2009 bij zijn beoordeling zal betrekken.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2009. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn, met schriftelijk bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A. Steeman.
06/7127 WAO en 09/2839 WAO
1.1. Betrokkene was werkzaam als tweede assistent-manager bij [restaurant] te [vestigingsplaats]. Hij is achtereenvolgens in oktober 1998 uitgevallen met enkelklachten en in januari 1999 als gevolg van een auto-ongeluk. Na het voltooien van de wachttijd heeft het Uwv betrokkene met ingang van 19 oktober 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Nadat een herbeoordeling in 2002 niet was afgerond omdat de door de verzekeringsarts aan een psychiater gevraagde expertise geen doorgang vond is de arbeidsongeschiktheidsuitkering ongewijzigd gecontinueerd. Betrokkene is op 6 september 2004 op het spreekuur verschenen van de verzekeringarts M.R.M. Enneking. Deze verzekeringsarts stelde de diagnose ”Psychische en gedragsstoornissen door multipel drugsgebruik (?)”, ”Aanpassingsstoornis met emotie- en gedragsstoornis (?)” en ”Hoofdpijn/duizeligheid”. Ingewonnen informatie bij de huisarts wees uit, dat betrokkene in 1999 was verwezen naar de psychiater in verband met psychische klachten en daar in juli 2000 voor het laatst was gezien. Betrokkene gebruikte ook geen medicatie meer. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van ernstige psychiatrie in de zin van psychotische kenmerken en dat het persoonlijk en sociaal functioneren van betrokkene niet dusdanig minimaal was dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. In een Functionele Mogelijkheden Lijst van 6 september 2004 heeft de verzekeringsarts beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren vastgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem een aantal functies geselecteerd en het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 24,45%. Bij besluit van 13 januari 2005 heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheidsuitkering van betrokkene met ingang van 4 februari 2005 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%.
1.3. Bij besluit van 30 december 2005 (hierna: het bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2005 na een nadere beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, met de opdracht aan het Uwv om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het in de bezwaarfase verrichte onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het in 2002 door de verzekeringsarts noodzakelijk geachte extern psychiatrisch onderzoek niet heeft plaatsgevonden, dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 6 september 2004 de gestelde diagnoses van vraagtekens voorzag en dat dit oordeel door de bezwaarverzekeringsarts enkel op basis van dossierstudie is overgenomen, zonder dat de bezwaarverzekeringsarts in de gestelde vraagtekens aanleiding heeft gezien nader onderzoek te verrichten. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat ook geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, omdat namens betrokkene was aangegeven dat deze niet wenste te worden gehoord. Onder deze omstandigheden had het op de weg van de bezwaarverzekeringsarts gelegen om alsnog een psychiatrisch onderzoek te laten verrichten, te meer nu uit de stukken viel op te maken dat de medische situatie van betrokkene sinds het onderzoek in 2002 niet in positieve zin was veranderd.
3. Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts in 2004 geen aanleiding zag om een expertise door een psychiater te laten verrichten en dat de nadien nog ontvangen informatie van de huisarts hem geen aanleiding gaf om dit standpunt te herzien. De bezwaarverzekeringsarts is van oordeel dat de verzekeringsarts zeker een psychiatrische expertise had geëntameerd indien hij deze nodig had geacht. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts opgemerkt dat door de verzekeringsarts relatief forse beperkingen zijn aangenomen, die ook passen bij de gepresenteerde pathologie en door de bezwaarverzekeringsarts zijn overgenomen. Ten onrechte lijkt de rechtbank een zwaarwegend belang te hebben gehecht aan de gestelde diagnoses en aan de omstandigheid dat deze door de verzekeringsarts van een vraagteken waren voorzien. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat de verzekeringsarts met de vraagtekens bij de diagnose aangaf dat hij twijfelde of er nog sprake was van een aanpassingsstoornis. De bezwaarverzekeringsarts heeft deze vraagtekens weggelaten omdat de huisarts in zijn schrijven van 16 november 2004 rapporteerde dat dit de oorspronkelijke diagnose was.
4. Na de heropening van het onderzoek is het Uwv verzocht om de zogeheten G-signaleringen in het resultaat functiebeoordeling van de aan de schatting ten grondsslag gelegde functies van een nadere toelichting te voorzien. Naar aanleiding hiervan heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 10 mei 2009 geconcludeerd dat een aantal van die functies vanwege een te hoog functieniveau alsnog aan de schatting komt te ontvallen en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene als gevolg daarvan thans 26,48% bedraagt. Voorts zijn de signaleringen bij de resterende functies nader toegelicht. Op 19 mei 2009 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen (hierna: het bestreden besluit 2), waarbij het bezwaar van betrokkene opnieuw gegrond is verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op 4 februari 2005 is herzien naar de klasse van 25 tot 35%.
5. Namens betrokkene is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank op goede gronden tot de aangevallen uitspraak is gekomen en dat het (oorspronkelijke) besluit op bezwaar terecht door de rechtbank is vernietigd vanwege een ondeugdelijke medische grondslag. In reactie op het besluit van 19 mei 2009 is van de zijde van betrokkene aangegeven dat er geen opmerkingen zijn over de toelichting/motivering van de bezwaararbeidsdeskundige en dat betrokkene bij het standpunt blijft dat zijn medische belastbaarheid door de verzekeringsarts te hoog is ingeschat en dat daarbij ten onrechte geen medische expertise is verricht. Nu de Raad voornemens is de zaak zelf af te doen is de Raad verzocht om inschakeling van een medisch deskundige.
6. De Raad oordeelt als volgt.
6.1. Gelet op artikel 6:24 in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is de Raad van oordeel dat het beroep van betrokkene tegen het besluit van 30 december 2005 geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 19 mei 2009, nu daarin niet geheel is tegemoet gekomen aan het beroep van betrokkene.
6.2. De Raad ziet de grieven van het Uwv doel treffen. De Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en verkregen informatie van de huisarts op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat de verzekeringsarts in 2002 een psychiatrische expertise wenselijk achtte betekent niet dat de (bezwaar)verzekeringsarts bij de herbeoordeling in 2004 een dergelijk onderzoek moest laten verrichten. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 21 december 2005 opgemerkt dat door de verzekeringsarts destijds relatief forse psychische beperkingen zijn aangenomen. De Raad neemt daarbij ook in aanmerking dat betrokkene volgens de schriftelijke informatie van de huisarts van 25 april 2006 op 18 juli 2000 voor het laatst een psychiater heeft bezocht en nadien voor het eerst in april 2006 door de huisarts is verwezen voor psychiatrische hulp in verband met zeer recente psychische problematiek. Gelet hierop ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om betrokkene te volgen in zijn standpunt dat zijn medische beperkingen zijn onderschat dan wel dat nader onderzoek door een medisch deskundige aangewezen is.
6.3. Wat betreft de arbeidskundige kant van de zaak is de Raad van oordeel dat in het onder 4. genoemde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige genoegzaam is toegelicht voor welke functies betrokkene geschikt wordt geacht, dat de onderbouwing van de geschiktheid van die functies voldoet aan de eisen van inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid en dat de belasting van deze functies de belastbaarheid van betrokkene niet overschrijdt. De gemachtigde van betrokkene heeft hierop ook geen kritiek geleverd. Deze functies kunnen dan ook aan de schatting ten grondslag worden gelegd en resulteren in een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% op 4 februari 2005.
6.4. Gelet op het hiervoor overwogene komt de aangevallen uitspraak 1 voor vernietiging in aanmerking en wordt het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
7. Aan betrokkene is vanaf 4 februari 2005 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend en vanuit deze uitkeringssituatie heeft betrokkene zich op 21 maart 2006 ziekgemeld met psychische klachten en maag- en hoofdpijn. De verzekeringsarts T. van Burkom, die betrokkene op 10 januari 2007 op het spreekuur zag, stelde vast dat de klachten identiek waren aan de klachten ten tijde van de herziening van de WAO-uitkering en achtte betrokkene met ingang van 15 januari 2007 geschikt voor de in het kader van die herziening voorgehouden functies. Bij besluit op bezwaar van 22 maart 2007 (hierna: het bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit tot weigering van ziekengeld per 15 januari 2007 met verwijzing naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts ongegrond verklaard.
8. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat als ”zijn arbeid” in de zin van artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) volgens vaste jurisprudentie van de Raad in het onderhavige geval heeft te gelden gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerde bij de beoordeling van de aanspraak van betrokkene op een WAO-uitkering, met dien verstande dat van ongeschiktheid tot werken in de zin van de ZW geen sprake is als de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene in het kader van de herziening van zijn WAO-uitkering per 4 februari 2005 geschikt is geacht voor de functies controleur/tester elektronische apparatuur, wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur en productiemedewerker metaal en elektro-industrie en heeft geoordeeld dat de vernietiging van het toepasselijke herzieningsbesluit door de rechtbank niet eraan in de weg staat om één van die functies als ”zijn arbeid” aan te merken. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd, in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts kennis hebben genomen van de psychische klachten van betrokkene. Bovendien heeft de bezwaarverzekeringsarts de informatie van de huisarts en de behandelend psychiater in zijn beoordeling betrokken.
9. Namens betrokkene is daartegen in hoger beroep aangevoerd dat voor een zorgvuldig medisch onderzoek in dit geval ook een psychiatrisch onderzoek had moeten plaatsvinden.
10. De Raad oordeel als volgt.
10.1. De Raad stelt allereerst vast dat de rechtbank in overeenstemming met de jurisprudentie van de Raad een juiste maatstaf arbeid heeft gehanteerd. Bij de onderhavige ZW-beoordeling is het volgens de jurisprudentie van de Raad voldoende dat betrokkene geschikt wordt geacht voor één van de in het kader van de herziening van de WAO-uitkering per 4 februari 2005 geselecteerde functies. De Raad tekent daarbij aan dat, gelet op het oordeel van de Raad in het geding 06/7127 WAO en 09/2839 WAO, thans vaststaat op welke functies de herziening van de WAO-uitkering per 4 februari 2005 is gebaseerd.
10.2. De Raad ziet in hetgeen namens betrokkene naar voren is gebracht geen aanleiding het oordeel van de rechtbank niet te volgen en het medisch onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsarts onzorgvuldig te achten. Ook de Raad laat daarbij meewegen dat de bezwaarverzekeringsarts de informatie van de huisarts en de behandelend psychiater in zijn beoordeling heeft betrokken. Voorts zijn de bevindingen op de hoorzitting/het spreekuuur van 22 februari 2007 volgens de bezwaarverzekeringsarts zelfs minder slecht dan op grond van de beschrijving in het medische dossier werd verwacht.
10.3. De Raad stelt vast dat betrokkene, uitgaande van dezelfde medische bevindingen als ten tijde van de herziening van de WAO-uitkering, op 15 januari 2007 door de verzekeringsarts geschikt is geacht voor de functies die aan de herziening van de WAO-uitkering per februari 2005 ten grondslag zijn gelegd en dat van die functies blijkens het arbeidskundig rapport van 10 mei 2009 tenminste de functies van wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur en productiemedewerker metaal en elektro-industrie resteren.
10.4. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.