[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, 07/207 van 29 november 2007 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 januari 2010
Namens appellant heeft mr. C.C.N. Brens-Cats, advocaat te Emmen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2009. Appellant is verschenen. Het College heeft zich - zoals aangekondigd - niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 23 juni 1982 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en - voor zover hier van belang - met ingang van 1 november 2005 naar de norm voor gehuwden.
1.2. In 2005 is onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn partner verleende bijstand. In dat kader heeft een bestandsvergelijking met de gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) plaatsgevonden. Daaruit is gebleken dat vanaf 1 januari 2001 tot aan 7 februari 2006, 60 kentekens op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. Appellant en zijn partner zijn hierover op 7 februari 2006 door de sociale recherche gehoord. Van deze verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 2 maart 2006 en
31 augustus 2006.
1.3. In de bevindingen van het onderzoek heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 20 november 2006 over verschillende maanden in de periode van 1 december 2001 tot en met 6 februari 2006, de uitkering van appellant te herzien (lees: in te trekken).
Tevens heeft het College de kosten van bijstand teruggevorderd. Over de periode van 1 december 2001 tot en met 31 oktober 2005 tot een bedrag van € 31.241,52 van appellant en over de periode van 1 november 2005 tot en met 30 november 2005 en van 1 januari 2006 tot en met 6 februari 2006 tot een bedrag van € 3.539,84 (€ 1.624,20 + € 1.915,64) van appellant en zijn partner tezamen. Aan de intrekking is ten grondslag gelegd dat appellant in genoemde periode personenauto’s in zijn bezit heeft gehad en er met die personenauto’s transacties hebben plaatsgevonden. Appellant heeft van het bezit noch van de transacties mededeling gedaan aan de Afdeling Sociale Zaken van de gemeente Emmen. Hiermee heeft hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het College het recht op bijstand over deze tijdvakken niet heeft kunnen vaststellen.
1.4. Bij besluit van 31 januari 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 november 2006 gegrond verklaard, in die zin dat de intrekking van de bijstanduitkering van appellant is beperkt tot de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 oktober 2005 en de terugvordering van de kosten van bijstand van appellant over deze periode is teruggebracht tot het bedrag van € 16.911,57. De intrekking van de bijstandsuitkering van appellant en zijn partner is gehandhaafd, maar de terugvordering van de kosten van bijstand over de perioden van 1 november 2005 tot en met 30 november 2005 en van 1 januari 2006 tot en met 31 januari 2006, is teruggebracht tot € 3.156,72. Aan de beperking van de periode van intrekking heeft het College ten grondslag gelegd dat al eerder in 2001, 2002 en 2003 onderzoek is verricht naar het autobezit van appellant en zijn partner, maar dat aan de bevindingen van dat onderzoek nooit de conclusie is getrokken dat door het schenden van de inlichtingenplicht het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat uit de kentekenregistratie van de RDW blijkt dat in de periode hier van belang 31 verschillende kentekens, vaak gedurende korte tijd, op naam van appellant stonden geregistreerd. Uit de registratie blijkt voorts dat in een aantal gevallen meerdere kentekens gelijktijdig op naam van appellant stonden geregistreerd.
4.2. Appellant betwist niet dat hij aan het College geen melding heeft gemaakt van de auto’s in de periode hier in geding, maar stelt zich op het standpunt dat hij niet wist dat hij dat diende te doen. In dit verband heeft hij aangevoerd dat hij niet bedrijfsmatig handelde, maar dat sprake was van consumptief gebruik van oude auto’s. Appellant kocht oude auto’s op om ze vervolgens te repareren en erin te rijden. Meestal kostten de onderdelen voor de auto’s meer dan dat de auto uiteindelijk opbracht, zodat hij nauwelijks verdiensten had. Bovendien is het merendeel van de auto’s naar de sloop gebracht. Als bewijs daarvoor heeft appellant kopieën van vrijwaringbewijzen overgelegd.
4.3. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat zijn activiteiten slechts een hobbymatig karakter hadden. Daarbij kent de Raad belangrijke betekenis toe aan het grote aantal kentekens dat in de in geding zijnde periode op naam van appellant geregistreerd heeft gestaan, doorgaans gedurende een korte periode, en aan het feit dat meerdere auto’s tegelijkertijd op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. De Raad gaat er op grond van zijn vaste rechtspraak van uit dat appellant inkomsten in verband met de overdracht van de auto's heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd en de transacties zijn verricht. De omstandigheid dat een aantal auto’s naar een sloperij is gebracht maakt dat niet anders, aangezien ook met het afgeven van auto’s ten behoeve van sloop inkomsten kunnen worden gegenereerd.
4.4. Door geen melding te maken van de transacties is appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen. De in dit verband aangevoerde stelling dat dit appellant niet kan worden verweten omdat al eerder onderzoeken hebben plaatsgevonden waaraan geen consequenties zijn verbonden voor zijn bijstanduitkering, faalt. Van enig daardoor bij appellant opgewekt, rechtens te honoreren, vertrouwen is geen sprake. Mede gelet op deze eerdere onderzoeken had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn geweest dat de transacties van invloed konden zijn op de (voorzetting van de) bijstandverlening. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het College appellant zowel in 2002 als in 2003 er op heeft gewezen dat hij bezit van personenauto’s dient te melden en dat deze informatie van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. Aangezien controleerbare gegevens over bedoelde transacties ontbreken, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de maanden waarin de kentekenregistraties zijn beëindigd het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld.
4.5. De omstandigheid dat appellant bij arrest van 30 januari 2009 is vrijgesproken door het Gerechtshof te Leeuwarden, doet aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers naar vaste rechtspraak van de Raad bij de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.6. In hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de betrokken maanden in de in 1.4 genoemde tijdvakken in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Hieruit vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College ook bevoegd was de kosten van de over die tijdvakken verleende bijstand van appellant terug te vorderen.
Het College heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van het beleid had moeten afwijken. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
4.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.