ECLI:NL:CRVB:2009:BL6019

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/5758 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens (ernstig) plichtsverzuim en de rechtmatigheid van het onderzoek naar in- en uitloggedrag en internetgebruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van verzoeker tegen de beslissing van de rechtbank Roermond. Verzoeker, werkzaam bij het ministerie van Justitie, was ontslagen wegens (ernstig) plichtsverzuim, waarbij zijn in- en uitloggedrag en het gebruik van telefoon en internet onder de loep werden genomen. De minister had vastgesteld dat verzoeker zich niet aan de veiligheidsvoorschriften had gehouden door regelmatig de inrichting te verlaten zonder in- en uit te loggen, en dat hij ongeoorloofd afwezig was geweest. Daarnaast werd vastgesteld dat hij in aanzienlijke mate privégebruik maakte van zijn telefoon en internet tijdens werktijd.

Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het ontslag, maar de minister verklaarde dit ongegrond. De rechtbank bevestigde de beslissing van de minister, maar verzoeker ging in hoger beroep. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er onvoldoende duidelijkheid bestond over de omvang en ernst van het plichtsverzuim van verzoeker. Dit leidde tot de conclusie dat de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag mogelijk onevenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er een spoedeisend belang was voor verzoeker, die na zijn ontslag in financiële problemen verkeerde. Daarom werd besloten dat de minister aan verzoeker een bedrag moest betalen ter grootte van zijn laatstverdiende salaris, totdat de Raad uitspraak deed in de hoofdzaak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op € 644,- werden begroot. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het opleggen van disciplinaire straffen en het belang van een transparante procedure bij het onderzoek naar plichtsverzuim.

Uitspraak

09/5758 AW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker], (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 30 juni 2009, 09/44 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoeker
en
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 14 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2009. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. J.R. Zeelenberg, werkzaam bij stichting VvAA rechtsbijstand. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M.A.H. van Frankfoort, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en P. Fokkema, werkzaam bij het ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker was sinds 1983 in dienst van het ministerie van Justitie, laatstelijk als docent bij Penitentiaire Inrichtingen Zuid-Oost, locatie Roermond. Naar aanleiding van een melding van de afdeling beveiliging dat verzoeker regelmatig de inrichting verliet zonder in en uit te loggen, is hier onderzoek naar ingesteld. Hierbij is gebruik gemaakt van gegevens uit het registratiesysteem IOLAN, waarin de in- en uitloggegevens van alle werknemers worden opgeslagen. Op basis van dit onderzoek over de periode januari tot en met augustus 2007 heeft de minister geconcludeerd dat verzoeker de veiligheidsvoorschriften en de daarop gebaseerde procedure voor het in- en uitloggen enige tijd niet heeft nageleefd en dat hij in de onderzochte periode een aantal uren ongeoorloofd afwezig is geweest. Dit was voor de minister aanleiding om ook het telefoongebruik van verzoeker te onderzoeken. Na afronding van dit onderzoek heeft de minster aanleiding gezien om ook onderzoek in te stellen naar het internetgebruik van verzoeker. Hierbij is het internetgebruik in de periode januari tot en met augustus 2007 bezien.
1.2. Op 10 april 2008 heeft de minister aan verzoeker het voornemen kenbaar gemaakt om hem wegens gepleegd (ernstig) plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Hierbij is vermeld dat uit het verrichte onderzoek is gebleken dat verzoeker in de onderzochte periode in strijd met de binnen de inrichting geldende regels regelmatig de inrichting verliet zonder in en uit te loggen, 85 uur te weinig heeft gewerkt, gemiddeld 25 minuten per dag aan het telefoneren was, terwijl 76% van de gesprekken extern gericht was en privégesprekken betrof, en dat verzoeker gemiddeld één uur en 45 minuten per dag van internet gebruik maakte voor privédoeleinden.
1.3. Nadat verzoeker hierop zijn zienswijze had gegeven, heeft de minister bij besluit van 14 juli 2008 aan verzoeker met onmiddellijke ingang de aangekondigde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
1.4. Het door verzoeker tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de minister bij besluit van 31 oktober 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het besluit van 31 oktober 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er voldoende aanleiding bestond voor onderzoek naar verzoekers in- en uitloggedrag. Volgens de rechtbank is dit onderzoek niet in strijd gekomen met artikel 8, aanhef en onder f, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De rechtbank was verder van oordeel dat ook voor het onderzoek naar verzoekers telefoon- en internetgebruik een voldoende grondslag aanwezig was en dat ook dit onderzoek niet in strijd is gekomen met artikel 8 van de Wbp. Volgens de rechtbank is de minister terecht tot de conclusie gekomen dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, was de minister bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf en kan strafontslag met onmiddellijke ingang niet onevenredig worden geacht aan het gepleegde plichtsverzuim.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2. Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
3.3. Ter onderbouwing van zijn spoedeisend belang heeft verzoeker gesteld dat hij na het ontslag werkzaam is geweest op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die op 1 november 2009 afliep en dat hij thans slechts geringe inkomsten heeft uit tijdelijke deeltijdwerkzaamheden op uitzendbasis. Hierbij heeft hij erop gewezen dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft geweigerd hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toe te kennen. Verder heeft hij gewezen op hoge financiële maandlasten in verband met zijn hypotheek en studerende kinderen. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter een voldoende spoedeisend belang. De voorzieningenrechter moet daarom antwoord geven op de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. De beantwoording van die vraag vergt een onderzoek en een afweging die pas in de bodemprocedure ten volle kunnen plaatsvinden. Naar aanleiding van het onderhavige verzoek komt de voorzieningenrechter tot de volgende afweging.
3.4. Naar aanleiding van de grief van verzoeker dat een ontoelaatbaar gebruik is gemaakt van de in- en uitloggegevens uit het systeem IOLAN, heeft de minister aangegeven wanneer en onder welke voorwaarden deze gegevens worden gebruikt. De minister heeft echter geen regeling kunnen aanwijzen waarin een en ander is vastgelegd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat door de minister vooralsnog onvoldoende duidelijk is gemaakt dat (de omvang van) het onderzoek naar de genoemde gegevens op een toereikende basis berust.
3.5. Daarnaast heeft verzoeker grieven aangevoerd over de toelaatbaarheid van het onderzoek naar zijn internetgebruik. In de internetgedragsregels zoals die golden binnen de Penitentiaire Inrichtingen Zuid-Oost was onder meer vastgelegd dat de registratie van alle internetactiviteiten telkens voor maximaal een periode van drie maanden werd bewaard. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de minister vooralsnog onvoldoende gemotiveerd op grond waarvan in dit geval aanleiding bestond om een langere, in het verleden gelegen, periode te onderzoeken. Hierbij merkt de voorzieningenrechter op dat ten tijde van het instellen van het onderzoek weliswaar de onderzoeksresultaten over het in- en uitloggen en het telefoongebruik bekend waren, maar dat op dat moment geen concrete aanwijzing bestond dat verzoeker een ontoelaatbaar gebruik had gemaakt van internet.
3.6. Met betrekking tot het internetgebruik heeft verzoeker tegenonderzoeken laten verrichten. In de desbetreffende rapporten is aangegeven, kort samengevat, dat het actieve internetgebruik aanzienlijk beperkter is geweest dan de minister heeft aangenomen. Naar aanleiding hiervan heeft de minister volstaan met de mededeling dat ook uit de tegenonderzoeken blijkt van een omvangrijk internetgebruik. Verder heeft de voorzieningenrechter uit de beschikbare gegevens over het telefoongebruik niet kunnen opmaken dat, zoals de minister stelt, verzoeker gemiddeld 25 minuten per dag van zijn diensttelefoon gebruik maakte. Verzoeker heeft bovendien onweersproken gesteld dat een deel van de extern gerichte telefoongesprekken een zakelijk karakter had. Een en ander brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter mee dat vooralsnog onvoldoende duidelijkheid bestaat over de omvang en ernst van het privégebruik van internet en telefoon door verzoeker.
3.7. Ter zitting van de voorzieningenrechter is van de zijde van de minister naar voren gebracht dat een zwaar gewicht is toegekend aan het feit dat verzoeker, door niet in en uit te loggen, de veiligheidsvoorschriften niet heeft nageleefd en dat mede daarom een onvoorwaardelijk strafontslag aangewezen is geacht. Aan de voorzieningenrechter is echter niet gebleken in hoeverre daarbij rekening is gehouden met het gegeven dat verzoeker weliswaar enige tijd niet volgens de voorschriften in- en uitlogde, maar dat hij, na hierop te zijn aangesproken, deze voorschriften vervolgens wel heeft nageleefd.
3.8. Het geheel overziende concludeert de voorzieningenrechter dat over omvang en ernst van het door verzoeker gepleegde plichtsverzuim in een aantal opzichten onvoldoende duidelijkheid bestaat. In verband daarmee staat tevens onvoldoende vast dat de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. De voorzieningenrechter acht het dan ook in redelijke mate waarschijnlijk dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Gelet op de wederzijdse belangen van partijen acht de voorzieningenrechter het aangewezen om met toepassing van artikel 8:81 van de Awb een voorlopige voorziening te treffen, inhoudend dat de minister, met ingang van de maand november 2009 totdat de Raad uitspraak gedaan heeft in de hoofdzaak, aan verzoeker een bedrag betaalt ter grootte van diens laatstverdiende salaris, telkens onder aftrek van hetgeen verzoeker elders aan inkomsten uit of in verband met arbeid verdient. De voorzieningenrechter voegt daaraan toe dat de minister de bevoegdheid toekomt de aan verzoeker in het kader van deze voorlopige voorziening betaalde bedragen terug te vorderen, indien de Raad de aangevallen uitspraak bevestigt.
4. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om de minister met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe;
Bepaalt dat de minister onder de in rubriek II vermelde voorwaarden maandelijks een bedrag betaalt aan verzoeker ter grootte van diens laatstverdiende salaris, telkens onder aftrek van hetgeen verzoeker elders aan inkomsten uit of in verband met arbeid verdient;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat de minister aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 223,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2009.
(get.) K.J. Kraan
(get.) I. Mos
RH