ECLI:NL:CRVB:2009:BK9413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1388 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van arbeidsongeschiktheidsuitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de weigering van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan betrokkene, die in Marokko woont en eerder werkzaam was in de komkommerteelt. Betrokkene had zich in 1994 ziek gemeld na een val en had sindsdien verschillende medische klachten, waaronder longklachten en psychische problemen. De Raad oordeelde dat de longklachten geen belemmering vormden voor de geschiktheid van betrokkene voor zijn eigen werk bij het einde van de wachttijd. De psychische klachten werden pas na het vertrek uit Nederland gemeld, en de beschikbare medische rapportages waren te summier om daaruit arbeidsbeperkingen af te leiden. De Raad concludeerde dat appellant terecht had geoordeeld dat betrokkene geschikt was voor zijn eigen werk.

Daarnaast werd de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure beoordeeld. De Raad oordeelde dat de overschrijding volledig voor rekening van appellant kwam, aangezien de totale procedure meer dan zes jaar had geduurd. De rechtbank had eerder een schadevergoeding van € 3.400,- toegekend aan betrokkene, maar de Raad verhoogde dit bedrag tot € 7.000,-, gebaseerd op de overschrijding van de redelijke termijn. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep gegrond en legde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd appellant veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.

Uitspraak

08/1388 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2008, 06/3042 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te Marokko (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 31 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Bij brieven gedateerd 12 juni 2008 en 26 maart 2009 heeft appellant de gronden waarop het hoger beroep rust, aangevuld respectievelijk gewijzigd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2009. Voor betrokkene is verschenen mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.F.M. Mollee.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene, die werkzaam was in de komkommerteelt, is op 14 september 1994 uitgevallen met een gebroken linkerduim ten gevolge van een val van de trap. Betrokkene maakt verder melding van longklachten. Vervolgens is hij zonder toestemming van appellant naar Marokko vertrokken. In verband hiermee heeft appellant betrokkenes uitkering ingevolge de Ziektewet per 26 september 1994 beëindigd.
1.2. Betrokkene heeft zich op 13 oktober 1994 vervoegd bij de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS). De CNSS doet daarop regelmatig aan appellant MN 116 formulieren toekomen, waarin, zeer beknopt, de resultaten zijn neergelegd van de medische controle van betrokkene. Appellant heeft aan betrokkene meerdere malen meegedeeld dat hij zich in Nederland diende te vervoegen voor onderzoek. In reactie hierop heeft betrokkene aan appellant bericht in verband met zijn gezondheidstoestand niet (zonder begeleiding) te kunnen reizen.
1.3. Bij brief gedateerd 14 juni 1995 heeft de echtgenote van betrokkene, namens hem, een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd. Appellant heeft daarop informatie ingewonnen bij de behandelend longarts van betrokkene, dr. H.C. Hoogsteden. In een rapportage van 29 maart 1996 is de verzekeringsarts J. van Oort, op grond van de ziekmelding van 14 september 1994, de CNSS-rapportages en de informatie van Hoogsteden, tot de conclusie gekomen dat de medische toestand van betrokkene goed is. Bij besluit van 2 maart 1999 heeft appellant geweigerd aan betrokkene een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen op de grond dat betrokkene per
13 september 1995 minder dan 15 respectievelijk 25% arbeidsongeschikt is te achten.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 15 oktober 1999 heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Beslist is primair dat betrokkene geen 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Subsidiair is aan de weigering ten gronde gelegd dat appellant bij einde wachttijd minder dan 15 respectievelijk 25% arbeidsongeschikt was en, meer subsidiair, dat de bestaande arbeidsongeschiktheid geheel en blijvend buiten beschouwing wordt gelaten, omdat betrokkene, ondanks de oproepen, zich niet bij de verzekeringsarts in Nederland heeft willen vervoegen.
1.5. Het beroep tegen dit besluit is door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 19 april 2001, 99/11890, ongegrond verklaard. Bij uitspraak gedateerd 6 juni 2003, nr. 01/3413 WAO, heeft de Raad deze uitspraak, en het bestreden besluit, vernietigd. De primair en meer subsidiair aan het bestreden besluit ten gronde gelegde gronden kunnen dit besluit niet dragen nu naar het oordeel van de Raad betrokkene wel de wachttijd van 52 weken heeft voltooid. Ten aanzien van de subsidiair aan het besluit ten gronde gelegde grond merkt de Raad op slechts te kunnen vaststellen dat appellant ermee heeft volstaan zich op grond van de van de CNSS en betrokkenes behandelend artsen verkregen informatie een waarschijnlijkheidsoordeel te vormen omtrent betrokkenes arbeids(on)geschiktheid op de datum in geding. Die gegevens kunnen de conclusie dat op die datum geen sprake was van uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid echter niet dragen. Appellant wordt opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.6. Op 26 juli 2005 is appellant onderzocht in Marokko door een algemeen arts, een longarts, een psychiater en een internist. De artsen is gevraagd zich uit te spreken over de medische situatie van betrokkene op 13 september 1995 met een overzicht van het medische verloop daarna en de huidige stand van zaken op medisch gebied. Het onderzoek is verricht door de algemeen arts dr. Bouhafs, de psychiater C. Bouhelal, de internist dr. A. Belghiti Youssef en de longarts L. Imad. Uit de (samenvattende) rapportage van dr. Bouhafs komen als voornaamste klachten naar voren pijn op de borst en psychische klachten. De diagnose luidt: nerveuze depressie van gematigde intensiteit. Betrokkene wordt reisvaardig geacht. Verbetering van de huidige gezondheidssituatie wordt binnen enkele maanden tot een jaar mogelijk geacht door psychotherapie en regelmatige medische behandeling. Een (uitgebreide) beperkingenlijst is bijgevoegd. Betrokkene is aangewezen op routinematig werk, waarbij contacten met klanten, patiënten en collega’s niet of nauwelijks voorkomen en waarbij leidinggeven niet aan de orde is. Schokken/trillingen en harde geluiden verdraagt betrokkene niet. Aangegeven wordt verder dat betrokkene analfabeet is.
1.7. Bij brief gedateerd 21 februari 2006 is namens betrokkene bezwaar gemaakt tegen de weigering om tijdig op de aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering te beslissen. Verzocht is om vergoeding van immateriële schade op grond van overschrijding van de redelijke termijn in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De vergoeding wordt tot en met februari 2006 berekend op € 4.800,--.
1.8. Bij besluit van 13 april 2006 heeft appellant geweigerd aan betrokkene een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen op de grond dat appellant per einde wachttijd geschikt is voor de eigen arbeid.
1.9. Namens betrokkene is tegen dit besluit bij brief gedagtekend 14 april 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief gedateerd 9 juni 2006 heeft appellant dit bezwaarschrift doorgezonden aan de rechtbank ter behandeling als beroepschrift.
1.10. Bij (aanvullende) beslissing op bezwaar van 3 juli 2006 is - onder meer - het verzoek om toekenning van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn gehonoreerd. Toegekend is een vergoeding van € 1.428,-. Tevens zijn de kosten van het bezwaar vergoed ad € 80,50.
2. De rechtbank heeft vooropgesteld dat, onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep van betrokkene tegen het besluit van 13 april 2006 mede gericht geacht wordt tegen het besluit van 3 juli 2006. Ten gronde heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek in Marokko in 2005 alleen de actuele medische situatie van appellant beschrijft en niet de situatie rond de datum in geding. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Met betrekking tot het verzoek om toekenning van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn komt de rechtbank tot een termijnoverschrijding van twee jaar en tien maanden. Op basis van een schadevergoeding van € 100,- per maand wordt een vergoeding toegekend van € 3400,-.
3.1. In hoger beroep heeft appellant primair het oordeel van de rechtbank inzake de (on)zorgvuldigheid van de schatting, en de motivering van het bestreden besluit, bestreden. Daartoe heeft appellant een rapportage in het geding gebracht van de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek. Koek bestrijdt dat in 2005 geen (deugdelijk) onderzoek is gedaan naar de medische situatie van appellant in 1995. Uit het onderzoek in Marokko komt naar voren dat betrokkene heeft aangegeven dat de hoofdpijn en pijnklachten vanaf 1994 erger zijn geworden en sinds enkele maanden zelfs sterk zijn verergerd. Uit de stukken blijkt ook dat naar de aanvang van de ziekte is gevraagd, te weten 1994. Volgens Koek kunnen de bevindingen en beperkingen in 2005 worden teruggebracht naar beperkingen per einde wachttijd, zonder betrokkene tekort te doen. Als de uit Marokko afkomstige verklaringen achter elkaar worden gelezen blijkt niet, dat er een wezenlijke verandering is. Klachten en diagnose zijn consistent aanwezig. Er zijn geen verklaringen waaruit blijkt dat de klachten afnemen. Meer specifiek met betrekking tot de longproblematiek wordt opgemerkt dat de longarts in Nederland in september 1994 geen longproblematiek signaleerde, de longfunctie normaal was, en dat dit conform de gegevens is uit 2005. Het hoger beroep van appellant ziet verder op de door de rechtbank toegekende vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Op basis van een aan appellant toe te rekenen termijnoverschrijding van 40 maanden wordt (nu) een vergoeding van € 2400,- passend geoordeeld, gebaseerd op € 60,- per maand overschrijding.
3.2. Ter zitting in hoger beroep is namens betrokkene betoogd dat de stelling van de bezwaarverzekeringsarts Koek dat aan de hand van de MN 213 en 214 uit 2005 beperkingen zijn vast te stellen per einde wachttijd in 1995, wellicht nog is aan te houden ten aanzien van de longklachten - daarover zijn immers ook gegevens uit Nederland - maar niet wat betreft de psychische klachten. In de MN 116 rapporten is van meet af aan sprake van een anxiodepressief syndroom. De psychiater Bouhelal bevestigt dat in 2005, maar stelt dat het anxiodepressief syndroom van matige omvang is en niet goed is behandeld. Op basis van het rapport van Bouhehal kan niet staande worden gehouden dat helder is hoe de situatie bij einde wachttijd was, aldus betrokkene. Ten aanzien van de schadevergoeding op grond van artikel 6 EVRM wordt berekend dat de aan appellant toe te rekenen overschrijding op dat moment 73 maanden bedraagt. Op die basis zou volgens de rechtspraak van de Raad een vergoeding van € 6500,- op haar plaats zijn. Door de gemachtigde van het Uwv is ter zitting verklaard dat hij zich in dit opzicht refereert aan het oordeel van de Raad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het gaat in het onderhavig geding primair om de beantwoording van de vraag of de rechtbank met recht heeft geoordeeld dat het onderzoek in Marokko in 2005 alleen de actuele medische situatie van appellant beschrijft en niet de situatie rond de datum in geding.
4.2. De Raad stelt voorop dat de gebroken duim bij einde wachttijd (blijkbaar) geen beperkingen meer opleverde, nu deze in de MN 116 rapportages niet worden vermeld. Voor zijn longklachten is betrokkene in september 1994 uitgebreid onderzocht in Nederland. De longarts Hoogsteden achtte in die klachten geen belemmering gelegen voor appellant om zijn eigen werk als komkommerteler uit te voeren. Bij het onderzoek in 2005 door de longarts Imad is door deze expliciet het begin van de klachten en het verloop ervan sinds 1994 aan de orde gesteld met als conclusie dat de problemen in 2005 dezelfde zijn als in 1994. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant dan ook met recht kunnen concluderen dat de longklachten niet in de weg hebben gestaan aan de geschiktheid van appellant voor zijn eigen werk bij einde wachttijd. Met betrekking tot de psychische klachten stelt de Raad voorop dat hiervan door betrokkene voor het eerst na zijn vertrek uit Nederland, waarvoor de toestemming van appellant ontbrak, melding wordt gemaakt. Daarbij verdient opmerking dat zowel de MN 116 rapportages, als de rapporten van de behandelaars van betrokkene, dermate summier zijn dat daaraan niet of nauwelijks gevolgtrekkingen kunnen worden verbonden ter zake van de uit die klachten voor betrokkene voortvloeiende arbeidsbeperkingen. De diagnose in 2005 op basis van het onderzoek door de psychiater Bouhelal luidt: ‘nerveuze depresssie van gematigde intensiteit’. De door dr. Bouhafs opgestelde (forse) psychische beperkingen, zijn door de verzekeringsarts J. van Oort overgenomen in de Functie Mogelijkheden Lijst (FML). Noch de diagnose van dr. Boulehal noch de vastgestelde psychische beperkingen zijn door betrokkene gemotiveerd bestreden. Betrokkene bestrijdt dat die diagnose en die beperkingen ook gelden voor de datum in geding. Betrokkene wijst erop dat hij blijkens de MN 116 rapporten en de rapporten van zijn behandelaars geheel arbeidsongeschikt wordt geacht. Voor die conclusie kan de Raad evenwel in genoemde rapporten geen medische onderbouwing vinden. De enkele stelling in die rapporten dat betrokkene geheel arbeidsongeschikt is, volstaat in elk geval niet. Met appellant is de Raad van oordeel dat de stukken vanaf einde 1994 een consistent beeld schetsen van de psychische toestand van betrokkene en dat (de uitkomst van) het onderzoek in 2005 door dr. Bouhelal daarvan niet afwijkt. Daaruit volgt dat de beschrijving van de beperkingen in 2005 kan dienen als grondslag voor de psychische beperkingen bij einde wachttijd. Resterende onzekerheid dienaangaande dient voor rekening van betrokkene te komen, nu deze zich aan de controle door appellant heeft onttrokken en gesteld noch gebleken is dat appellant op enig moment die controle heeft overgedragen aan de CNSS.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het bestreden besluit wel op een zorgvuldig medisch onderzoek rust en, in zoverre, niet in strijd komt met het motiveringsbeginsel. Daarmee ligt de vraag voor of appellant met recht heeft geoordeeld dat betrokkene op de datum in geding geschikt was voor het eigen werk als komkommerteler. De Raad stelt voorop dat naar zijn oordeel de opgestelde FML de arbeidsmogelijkheden van betrokkene correct weergeeft. De Raad volgt appellant tevens in de stelling dat, op basis van de opgestelde FML, betrokkene geschikt moet worden geacht voor het eigen werk. Dit is door betrokkene ook niet gemotiveerd bestreden.
4.4. De Raad concludeert dat het hoger beroep, wat betreft de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, terecht is ingesteld.
4.5. Resteert de beoordeling van het hoger beroep voor zover het ziet op de door de rechtbank toegekende vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.6. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt.
4.7. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 4.6 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.8. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 25 maart 2009 (LJN BH9991) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat.
4.9. Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 is een vergoeding gepast van € 500,– per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.10. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door appellant van het bezwaarschrift van betrokkene, in casu te stellen op 10 april 1999, tot de datum van deze uitspraak zijn tien jaar en omstreeks acht maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van betrokkene aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met zes jaar en omstreeks acht maanden overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen steeds minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van appellant. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door betrokkene geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van veertien maal
€ 500,–, dat is € 7.000,–.
4.11. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond zal verklaren, het besluit van 13 april 2006 zal vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zal laten en appellant zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 7.000,–.
5. De Raad ziet aanleiding om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens wat betreft de beslissingen aangaande de proceskosten en het griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van schade aan betrokkene ten bedrage van
€ 7.000,--;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2009.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) W. Altenaar.
mm