[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 september 2007, 06/7996 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 december 2009
Namens appellant heeft mr. S. Karkache, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2009. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken onder reg. nrs. 08/6737 WWB en 08/6764 WWB ten name van appellant en [Naam partner van appellant]. Appellant is vertegenwoordigd door mr. R. Moghni, werkzaam op het kantoor van mr. Karkache. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum, werkzaam bij de gemeente Gouda. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Er wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit. [Naam partner van appellant] (hierna: de partner) heeft de Marokkaanse nationaliteit. Zij is in augustus of september 2005 Nederland ingereisd met een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) onder de beperking verblijf bij appellant als partner in het kader van gezinsvorming of gezinshereniging. Zij heeft een aanvraag gedaan om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) onder de beperking verblijf bij appellant als partner. Op 10 oktober 2005 zijn appellant en de partner gehuwd. Op 1 november 2005 is met wederzijds goedvinden het dienstverband beëindigd tussen appellant en het advocatenkantoor van mr. S. Karkache. Op 22 december 2005 is de aanvraag om een verblijfsvergunning van de partner afgewezen, omdat appellant niet over voldoende middelen beschikt. Deze beschikking is op 22 september 2006 ingetrokken, maar nadien is de gevraagde verblijfsvergunning opnieuw geweigerd. Deze beschikking is in rechte onaantastbaar geworden. Ook nadien is de partner geen verblijfsvergunning verleend.
1.2. Op 3 januari 2006 heeft appellant een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.3. Bij besluit van 23 februari 2006 heeft het College aan appellant bijstand toegekend met ingang van 25 november 2005 naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt - voor zover hier van belang - voor zover hem geen bijstand is toegekend naar de norm voor gehuwden.
1.4. Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft het College - voor zover hier van belang - het bezwaar tegen het besluit van 23 februari 2006 ongegrond verklaard. Dit besluit steunt - voor zover hier van belang - op de overweging dat de partner niet de Nederlandse nationaliteit heeft, geen rechtmatig verblijf heeft of heeft gehad in de zin van artikel 8, aanhef en sub a tot en met e en l, van de Vw 2000, en daarom niet voor de toepassing van de WWB met een Nederlander gelijk kan worden gesteld, zodat zij niet voor verlening van bijstand in aanmerking komt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd met een beroep op artikel 13, tweede lid, van de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (Richtlijn 2003/86/EG).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, met uitzondering van de gevallen bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG.
4.2. Op grond van artikel 11, derde lid, van de WWB in verbinding met artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK (hierna: het Besluit) wordt voor de toepassing van de WWB met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling, die na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden, vóór de beëindiging van het rechtmatig verblijf een aanvraag om voortgezette toelating heeft ingediend of tijdig bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000.
4.3. Ingevolge artikel 8 van de Vw 2000 - voor zover hier van belang - heeft een vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20;
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33;
e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
f. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
i. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
4.4. Volgens artikel 1 van de Richtlijn 2003/86/EG is het doel van deze richtlijn de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven.
Ingevolge artikel 2 van deze richtlijn wordt daarin verstaan onder:
a) „onderdaan van een derde land”: eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag;
c) „gezinshereniger”: onderdaan van een derde land die wettig in een lidstaat verblijft en die een verzoek indient of wiens gezinsleden een verzoek indienen tot gezinshereniging om met hem verenigd te worden;
d) „gezinshereniging”: toegang tot en verblijf in een lidstaat van de gezinsleden van een wettig in die lidstaat verblijvende onderdaan van een derde land, teneinde de eenheid van het gezin te behouden, ongeacht of de gezinsband tot stand is gekomen vóór of na de komst van degene die in de lidstaat verblijft;
e) „verblijfstitel”: elke toestemming die verleend wordt door de autoriteiten van een lidstaat die een onderdaan van een derde land toestaat om legaal op het grondgebied van die lidstaat te verblijven, overeenkomstig artikel 1, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 1030/2002 van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen.
In artikel 3, eerste lid van deze richtlijn is bepaald dat deze richtlijn van toepassing is wanneer de gezinshereniger wettig in een lidstaat verblijft, in het bezit is van een door een lidstaat afgegeven verblijfstitel met een geldigheidsduur van één jaar of langer en reden heeft om te verwachten dat hem een permanent verblijfsrecht zal worden toegekend, indien de leden van zijn gezin onderdanen van een derde land met ongeacht welke status zijn.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat deze richtlijn niet van toepassing is op gezinsleden van een burger van de Unie.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van deze richtlijn staat de betrokken lidstaat, zodra het verzoek om gezinshereniging is aanvaard, het gezinslid of de gezinsleden de toegang toe. Daartoe biedt de betrokken lidstaat die personen alle medewerking bij het verkrijgen van de benodigde visa.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel verleent de betrokken lidstaat de gezinsleden een eerste verblijfstitel met een geldigheidsduur van ten minste één jaar en kan deze verblijfstitel worden verlengd.
4.5. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Tussen partijen is niet in geschil dat de partner in de te beoordelen periode rechtmatig verblijf had in Nederland op de voet van artikel 8, aanhef en onder f of h, van de Vw 2000, en geen rechtmatig verblijf had op de voet van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van die wet.
4.6. Appellant betoogt dat uit artikel 13, tweede lid, van de Richtlijn 2003/86/EG volgt dat als, zoals in dit geval, een verzoek om toegang door middel van een mvv is gehonoreerd, aan het gezinslid een verblijfsvergunning voor een jaar moet worden verleend, en dat daarom de partner voor de toepassing van de WWB met een Nederlander gelijk moet worden gesteld.
4.7. Wat er zij van dit betoog, het kan appellant niet baten, nu de Richtlijn 2003/86/EG in het geval van appellant en zijn partner toepassing mist, omdat hij Nederlander is. Uit de in 4.4 geciteerde bepalingen omtrent doel en strekking volgt onmiskenbaar dat deze richtlijn niet van toepassing is op gezinsleden van burgers van de Unie, zoals appellant. De omstandigheid dat appellant ook de Marokkaanse nationaliteit heeft, doet daaraan niet af, omdat hij zijn wettig verblijf in Nederland niet ontleent aan een door een lidstaat afgegeven verblijfstitel, maar aan zijn staatsburgerschap, en dus geen gezinshereniger is in de zin van artikel 3, eerste lid, van deze richtlijn. De Raad vindt voor dit oordeel steun in de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals bijvoorbeeld neergelegd in haar uitspraken van 29 maart 2006, JV 2006, 172, LJN AW1795, en 2 december 2008, nr. 200806120/1 (www.raadvanstate.nl).
4.8. Hieruit volgt dat de partner van appellant in de beoordelingsperiode voor de toepassing van de WWB niet is gelijk te stellen met een Nederlander, en dus geen recht heeft op bijstand. Appellant heeft daardoor in de beoordelingsperiode geen recht op gezinsbijstand naar de norm voor gehuwden. Het College heeft hem daarom terecht bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarom komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.