[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 maart 2008, 07/5263 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: college)
Datum uitspraak: 24 december 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.J.M. Klerks, werkzaam bij ABVAKABO FNV. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.M. Langemeijer, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is als [naam functie] werkzaam bij de brandweer van de gemeente ’s-Gravenhage. Bij het vervullen van die functie bestond tot en met 31 december 2005 uitzicht op functioneel leeftijdsontslag (hierna: FLO) bij het bereiken van de 55-jarige leeftijd.
1.2. In de gemeentelijke CAO 2005-2007 is besloten tot afschaffing van het FLO per 1 januari 2006 en invoering van een nieuw stelsel voor werknemers in bezwarende functies. Daarbij is voor personeel dat op het moment van het vervallen van het FLO werkzaam was in een zogeheten FLO-functie overgangsrecht afgesproken. De uitwerking hiervan is voor appellant neergelegd in hoofdstuk 9b van de Arbeidsvoorwaardenregeling ’s-Gravenhage (hierna: ARG). Afhankelijk van het aantal dienstjaren dat een medewerker heeft gewerkt in een bezwarende functie geldt voor hem een gunstig dan wel een minder gunstig overgangsrecht ingevolge hoofdstuk 9b van de ARG (hierna: overgangsrecht).
1.3. Bij besluit van 20 maart 2007 is appellant kenbaar gemaakt dat hij in het kader van het overgangsrecht is ingedeeld in de categorie: “minder dan 20 dienstjaren in een bezwarende functie op 1 januari 2006 met 7 dienstjaren, dit geeft aanspraak op over-gangsrecht: 5 t/m 9 jaar”. Daarbij is tevens meegedeeld dat de tien jaren die appellant heeft gewerkt als brandweerman bij de Koninklijke luchtmacht voordat hij bij de gemeente in dienst kwam, gelet op het bepaalde in artikel 9b:2, aanhef en onder c, van de ARG, niet meetellen. Dit besluit is bij het bestreden besluit van 31 mei 2007, na door appellant gemaakt bezwaar, gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 9b:2, aanhef en onder c, van de ARG wordt voor de toepassing van het overgangsrecht verstaan onder dienstjaren (voor zover in dit geding van belang): de jaren in dienst van een gemeentelijk beroepsbrandweerkorps.
3.2. Appellant heeft betoogd dat artikel 9b:2, aanhef en onder c, van de ARG wegens strijd met artikel 1 van de Grondwet buiten toepassing moet worden gelaten, nu daarmee onderscheid wordt gemaakt tussen ambtenaren die uitsluitend bij een gemeentelijk beroepsbrandweerkorps hebben gewerkt en ambtenaren die voorafgaand aan hun aanstelling bij een gemeentelijk brandweerkorps bij een andere instelling dan een gemeente als brandweerman hebben gewerkt. De Raad kan appellant hierin niet volgen. De door appellant bedoelde gevallen zijn naar het oordeel van de Raad niet gelijk aan het zijne. Op eerstgenoemde gevallen is gedurende de loopbaan als brandweerman het rechtspositiereglement van toepassing, dat geldt voor ambtenaren in dienst van een gemeente, terwijl dat voor de andere bedoelde gevallen niet zo is. De binnen de sector gemeenten gemaakte afspraken gelden ook niet voor ambtenaren die werkzaam zijn in een andere sector als bijvoorbeeld die waartoe Defensie behoort. De Raad is dan ook van oordeel dat artikel 9b:2, aanhef en onder c, van de ARG niet in strijd is met artikel 1 van de Grondwet. Ook in hetgeen appellant overigens heeft aan-gevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot de vergaande conclusie te komen dat genoemde overgangsbepaling buiten toepassing moet blijven.
3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het college op grond van het bepaalde in artikel 9b:2, aanhef en onder c, van de ARG het aantal dienstjaren van appellant bij het bestreden besluit juist heeft vastgesteld.
3.4. Zoals de Raad reeds herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht (CRvB 19 februari 1987, LJN AL7925 en TAR 1987, 106, en CRvB 3 oktober 2001, LJN AD7575, RSV 2001/280 en AB 2001, 377) zijn er bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
3.4.1. In dat kader heeft appellant met name aangevoerd dat hij bij zijn indiensttreding als brandweerman bij de gemeente ’s-Gravenhage erop heeft vertrouwd en er ook op mocht vertrouwen dat hem bij het bereiken van de 55- jarige leeftijd FLO zou worden verleend. Op grond van de beschikbare gegevens is voor de Raad niet komen vast te staan dat vanwege het college bij appellant zodanige verwachtingen zijn gewekt dat daarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel jegens het college kan worden gebaseerd. Hierbij stelt de Raad voorop dat appellant er in het algemeen niet op mag vertrouwen dat de regelgeving zoals die gold ten tijde van zijn indiensttreding bij de gemeente ’s-Gravenhage onverminderd van kracht zal blijven gedurende zijn aanstelling bij die gemeente. Voorts is de Raad niet gebleken dat bij zijn indiensttreding bij de gemeente uitdrukkelijk is afgesproken dat de destijds bestaande regelgeving met betrek-king tot het FLO ondanks eventuele wijzigingen onverkort zou worden toegepast. De Raad heeft ook geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college anderszins toezeggingen heeft gedaan waaraan appellant het vertrouwen kon ontlenen dat zijn dienstjaren bij de Koninklijke luchtmacht worden meegerekend in het kader van het overgangsrecht bij afschaffing van het FLO. Aan het door appellant aangevoerde feit, dat hij bij brief van 30 november 2006 niet geheel juist is geïnformeerd komt geen betekenis toe, nu het college die fout tijdig, in elk geval in het primaire besluit van 20 maart 2007, heeft hersteld.
4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en J.G. Treffers en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 december 2009.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.