[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2008, 06/634 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 december 2009
Namens appellant heeft mr. J.C. Walker, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingediend.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 08/2065 WWB, plaatsgevonden op 15 september 2009, waar namens appellant mr. Walker is verschenen en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds geruime tijd bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft het College de bijstand met ingang van 1 oktober 2005 ingetrokken, op de grond dat tijdens een huisbezoek op 7 september 2005 is gebleken dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met de heer [G.], waarvan appellant aan het College geen melding had gedaan.
1.3. Bij besluit van 22 december 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 december 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat voor het afleggen van het huisbezoek op 7 september 2005 onvoldoende gegronde redenen aanwezig waren, maar dat niet is gebleken dat niet is voldaan aan de eis van “informed consent”. De tijdens het huisbezoek verkregen informatie kan dan ook ten grondslag worden gelegd aan de besluitvorming van het College. De rechtbank is van oordeel dat de tijdens dit huisbezoek verkregen informatie, waaronder de verklaring van appellant over zijn woon- en leefsituatie, een toereikende grondslag biedt voor het standpunt van het College dat appellant een gezamenlijke huishouding in de zin van de WWB voert met [G.], zodat appellant niet langer als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt en de bijstand terecht is ingetrokken.
3. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat bij het huisbezoek op 7 september 2005 niet was voldaan aan de eis van “informed consent”, zodat de door het College tijdens het huisbezoek verkregen informatie als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing moet worden gelaten. Het College stelt zich op het - ongewijzigde - standpunt dat er sprake was van een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het College de intrekking van de bijstand ingaande 1 oktober 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 oktober 2005 tot en met 6 oktober 2005.
4.2. De Raad dient in het kader van die beoordeling de vraag te beantwoorden of er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het door het College ingenomen standpunt dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [G.]. Nu niet in geschil is dat appellant en [G.] gezamenlijk hoofdverblijf hadden in dezelfde woning gaat het daarbij om de vraag of voldaan is aan het criterium van de wederzijdse verzorging. De Raad zal eerst ingaan op de grief van appellant dat het huisbezoek van 7 september 2005 onrechtmatig is en dat dit tot gevolg heeft dat de bevindingen van dat huisbezoek buiten beschouwing moeten blijven.
4.3. Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2410) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.4. Naar het oordeel van de Raad bestond in dit geval geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek op 7 september 2005. Uit het rapport, opgemaakt door D.A.M. Krijnen, handhavingspecialist van de Sociale Dienst Amsterdam en afgesloten op 14 september 2005, blijkt dat besloten is tot het afleggen van een huisbezoek in het kader van “Klant in Beeld”. Het betoog namens het College dat een huisbezoek in het kader van “Klant in Beeld” niet uitsluit dat ook sprake was van een redelijke grond voor een huisbezoek slaagt niet. Uit het hiervoor genoemde rapport blijkt niet dat voorafgaande aan het huisbezoek op 7 september 2005 sprake was van concrete objectieve feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs getwijfeld kon worden aan de juistheid of volledigheid van de door appellant verstrekte informatie. Dat eerder huisbezoeken zijn afgelegd, op basis waarvan wel het vermoeden was gerezen, maar niet was vastgesteld dat van een gezamenlijke huishouding sprake was, alsmede het gegeven dat appellant en [G.] gedurende meerdere jaren voor (exact) dezelfde periode toestemming voor vakantie hebben aangevraagd is hiertoe onvoldoende.
4.5. Ter zitting is gebleken dat niet langer in geding is, dat bij het afleggen van het huisbezoek op 7 september 2005 niet voldaan is aan de eis van “informed consent”, en ook de Raad gaat hiervan uit.
4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat met het huisbezoek van 7 september 2005 een inbreuk op het huisrecht van appellant is gemaakt, zodat dat huisbezoek als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Die omstandigheid brengt in gevallen als de onderhavige, waarin een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbreekt, naar het oordeel van de Raad mee dat de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. De Raad ziet geen aanknopingspunten om in het geval van appellant van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat hetgeen tijdens het huisbezoek van 7 september 2005 is verklaard en waargenomen buiten beschouwing dient te blijven bij de beantwoording van de vraag of appellant ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerde met [G.].
4.7. Nu de intrekking per 1 oktober 2005 uitsluitend is gebaseerd op de tijdens het huisbezoek van 7 september 2005 verkregen informatie, berust het besluit van 22 december 2005 op een onvoldoende en ontoereikende grondslag.
4.8. Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het besluit van 22 december 2005 moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In het licht van het navolgende ziet de Raad aanleiding het College opdracht te geven om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal het College tevens een besluit dienen te nemen op het verzoek van appellant om vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar.
4.9. In zijn uitspraak van heden inzake reg.nr. 08/2065 WWB heeft de Raad de vraag of de bevindingen uit het nadere onderzoek, bestaande uit de door appellant ten kantore van de Sociale Dienst op 13 september 2005 afgelegde verklaring, bij die beoordeling eveneens buiten beschouwing moeten blijven, ontkennend beantwoord. Hoewel uitsluitend de verklaring van [G.] niet een toereikende grondslag kan bieden voor de intrekking van de bijstand van appellant per 1 oktober 2005, laat dit onverlet de mogelijkheid dat het College in de verklaring van [G.] aanleiding kan vinden om een nader onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellant.
5. De Raad merkt nog op dat, nu de aangevallen uitspraak en het besluit van 22 december 2005 voor vernietiging in aanmerking komen de grief van appellant met betrekking tot de bijzondere bijstandsverlening geen nadere bespreking behoeft. Het College zal bij de nieuw te nemen beslissing moeten onderzoeken of appellant vanaf 1 oktober 2005 recht had op bijzondere bijstand.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 december 2005,
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--,te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2009.
(get) N.J. van Vulpen-Grootjans.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.