ECLI:NL:CRVB:2009:BK8415

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2065 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds geruime tijd bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft op 15 november 2005 besloten de bijstand van appellant in te trekken, omdat hij een gezamenlijke huishouding zou voeren met de heer [D.], wat hij niet had gemeld. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Amsterdam op 22 februari 2008. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de informatie verkregen tijdens huisbezoeken op 7 en 13 september 2005 onrechtmatig was, omdat er niet voldaan was aan de eis van 'informed consent'. Dit betekent dat deze informatie niet gebruikt mocht worden voor de besluitvorming van het College. Desondanks oordeelt de Raad dat de resultaten van een nader onderzoek, dat wel rechtmatig was, wel gebruikt kunnen worden bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstandsverlening.

De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is voor de gezamenlijke huishouding, gebaseerd op de verklaring van appellant en de omstandigheden van de situatie. De Raad bevestigt dat appellant en [D.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat betekent dat de intrekking van de bijstand terecht was. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

08/2065 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2008, 06/1720 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C. Walker, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingediend.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 08/2063 WWB, plaatsgevonden op 15 september 2009, waar namens appellant mr. Walker is verschenen en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds geruime tijd bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 15 november 2005 heeft het College de bijstand met ingang van
1 november 2005 ingetrokken, op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met de heer [D.], waarvan hij aan het College geen melding had gedaan.
1.3. Bij besluit van 21 februari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 februari 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat voor het afleggen van de huisbezoeken op 7 en 13 september 2005 onvoldoende gegronde redenen aanwezig waren, maar dat niet is gebleken dat niet is voldaan aan de eis van “informed consent”. De tijdens de huisbezoeken verkregen informatie kan dan ook ten grondslag worden gelegd aan de besluitvorming van het College. De rechtbank is van oordeel dat de tijdens deze huisbezoeken verkregen informatie en de verklaring van appellant over zijn woon- en leefsituatie, een toereikende grondslag biedt voor het standpunt van het College dat appellant een gezamenlijke huishouding in de zin van de WWB voert met [D.], zodat appellant niet langer als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt en de bijstand terecht is ingetrokken.
3. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat bij de huisbezoeken op 7 en 13 september 2005 niet was voldaan aan de eis van “informed consent”, zodat de door het College tijdens de huisbezoeken verkregen informatie als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing moet worden gelaten. Gelet op het aanwezige causale verband tussen het onrechtmatige huisbezoek op 7 september 2005 en de door appellant op 13 september 2005 ten kantore van de Sociale Dienst afgelegde verklaring over zijn woon- en leefsituatie dient ook deze verklaring buiten beschouwing te blijven. Het College stelt zich op het -ongewijzigde- standpunt dat er sprake was van een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het College de intrekking van de bijstand ingaande 1 november 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 november 2005 tot en met 15 november 2005.
4.2. De Raad dient in het kader van die beoordeling de vraag te beantwoorden of er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het door het College ingenomen standpunt dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [D.]. Nu niet in geschil is dat appellant en [D.] gezamenlijk hoofdverblijf hadden in dezelfde woning gaat het daarbij om de vraag of voldaan is aan het criterium van de wederzijdse verzorging. De Raad zal eerst ingaan op de grief van appellant dat het huisbezoek van 7 september 2005 onrechtmatig is en dat dit tot gevolg heeft dat zowel de bevindingen van dat huisbezoek als de door appellant ten kantore van de Sociale Dienst op 13 september 2005 afgelegde verklaring buiten beschouwing moeten blijven.
4.3. In de uitspraak van de Raad van heden inzake reg.nr.08/2063 WWB is de Raad tot de conclusie gekomen dat de tijdens het huisbezoek op 7 september 2005 verkregen informatie moet worden bestempeld als onrechtmatig verkregen bewijs en dat deze informatie buiten beschouwing moet worden gelaten bij de besluitvorming van het College. De vervolgens aan de orde komende vraag of de bevindingen uit het nadere onderzoek, bestaande uit de door appellant ten kantore van de Sociale Dienst op
13 september 2005 afgelegde verklaring, bij die beoordeling eveneens buiten beschouwing moeten blijven, beantwoordt de Raad op grond van het navolgende ontkennend.
4.4. Ingevolge artikel 53a, tweede lid, van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze bepaling vermeldt verder dat het college, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan besluiten tot herziening van de bijstand. Naar het oordeel van de Raad verzet geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat na een onrechtmatig bevonden huisbezoek een nader onderzoek wordt ingesteld naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en dat de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand worden betrokken. Dat betekent dat de omstandigheid dat een huisbezoek onrechtmatig is in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Dit wordt eerst anders indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat zich hier een dergelijke situatie voordoet.
4.5. Wat betreft de zaak ten principale overweegt de Raad het volgende.
4.5.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Aangezien vaststaat dat appellant en [D.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden is voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of voldaan werd aan het criterium van wederzijdse verzorging.
4.5.2. Volgens vaste rechtspraak kan wederzijdse verzorging blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.3. Naar het oordeel van de Raad kan appellant gehouden worden aan zijn verklaring en biedt deze verklaring voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat sprake is van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. De Raad overweegt hierbij dat niet is gebleken dat de verklaring onder ontoelaatbare druk tot stand is gekomen. Evenmin is de inhoud van de verklaring betwist. De door appellant afgelegde en ondertekende verklaring bevat voorts voldoende feitelijke en concrete informatie waaruit de aanwezigheid van wederzijdse zorg blijkt. Hij verwijst hierbij naar het gegeven dat schoonmaakmiddelen, toiletpapier en tandpasta gezamenlijk worden gekocht en dat appellant en [D.] het huis samen schoonhouden. Verder blijkt uit deze verklaring dat [D.] appellant helpt met het doen van boodschappen en appellant [D.] assisteert met zijn administratie en dergelijke.
4.6. Wat betreft de grief dat met het besluit van 15 november 2005 ten onrechte de bijzondere bijstand is ingetrokken merkt de Raad het volgende op. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van de WWB wordt verstaan onder bijstand algemene en bijzondere bijstand. Hieruit volgt dat de intrekking van de bijstand betrekking heeft op de algemene bijstand en de bijzondere bijstand.
4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het besluit van 21 februari 2006 in rechte stand kan houden, zodat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
4.8. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
mm