[Appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juni 2008, 07/265 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 31 december 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadien nadere brieven ingezonden.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 6 november 2009 een besluit van gelijke datum aan de Raad doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2009. Appellant is aldaar - zoals tevoren aangekondigd - niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.S. van Zanten.
1.1. Appellant, geboren [in] 1969, heeft zich bij brief van 22 juli 2005 tot de Svb gewend met een verzoek om informatie over de rechten op uitkering die hij heeft opgebouwd in de periode van 1990 tot 1993, toen hij in Nederland werkzaamheden verrichtte.
1.2. Nadat appellant desgevraagd nadere gegevens had verstrekt omtrent zijn verblijf en arbeidsverleden in Nederland en navraag was gedaan bij de gemeente Breda en de Immigratie- en Naturalisatiedienst, heeft de Svb bij beschikking van 7 september 2006 aan appellant bericht dat hij van 4 november 1991 tot en met 7 juni 1993 voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) verzekerd is geweest. Op grond van deze verzekerde periode zou appellant op 65-jarige leeftijd recht hebben op 4% van het volledige AOW-pensioen.
1.3. Bij brief van 7 oktober 2006 heeft appellant de Svb gevraagd, of het mogelijk is dat hij nu al, vóór zijn 65-ste jaar, een bedrag kan ontvangen om van te leven. Hij is namelijk ziek en heeft kinderen. Na zijn 65-ste verjaardag zou het bedrag dan van zijn pensioen kunnen worden ingehouden.
1.4. Bij beschikking op bezwaar van 14 december 2006 heeft de Svb het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat het bezwaar niet is gericht tegen het besluit van 7 september 2006, maar tegen de voorwaarden die in Nederland gelden om in aanmerking te komen voor een AOW-pensioen.
2. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van het door appellant bij haar ingestelde beroep kennis te nemen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellant is aangeduid als eiser en de Svb als verweerder:
“Ingevolge artikel 1:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder het maken van bezwaar verstaan: het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Uit artikel 8:1, eerste lid, in samenhang met artikel 7:1 van de Awb volgt dat bij de rechtbank beroep kan worden ingesteld tegen een besluit, nadat eerst bezwaar is gemaakt bij het bestuursorgaan.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de brief van eiser van 7 oktober 2006 niet kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift in de zin van de Awb, aangezien met die brief geen bezwaar wordt gemaakt als bedoeld in artikel 1:5, eerste lid, van de Awb. In deze brief heeft eiser immers geen voorziening gevraagd tegen het besluit van verweerder van 7 september 2006. Dat besluit heeft eiser slechts aanleiding gegeven een verzoek te doen om een voorschot te ontvangen op zijn AOW-uitkering.
Nu de brief van 7 oktober 2006 niet als een bezwaarschrift als bedoeld in de Awb kan worden aangemerkt, kan het naar aanleiding van die brief genomen besluit - het thans bestreden besluit - ook niet aangemerkt worden als een beslissing op bezwaar, waartegen beroep kan worden ingesteld.
De rechtbank, Sector Bestuursrecht, is daarom, op grond van het bepaalde in artikel 8:1, eerste lid en 7:1 van de Awb, niet bevoegd om van het inleidende beroep kennis te nemen. Zij dient zich derhalve onbevoegd te verklaren.
De rechtbank wijst verweerder er op dat hij nog geen inhoudelijke reactie heeft gegeven op het verzoek van eiser van 7 oktober 2006. Het ligt in de rede dat verweerder dit alsnog doet.”.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij het door hem opgebouwde AOW-pensioen vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd uitbetaald wenst te krijgen in verband met zijn ziekte en het onderhouden van zijn gezin.
4.1. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde, hierboven onder 2 aangehaalde, overwegingen. Hij stelt voorts vast dat de Svb bij het in rubriek I van deze uitspraak genoemde besluit van 6 november 2009 alsnog heeft beslist op het verzoek van appellant van 7 oktober 2006.
4.2. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellant niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2009.
Der Centrale Raad van Beroep,
Das angefochtene Urteil ist zu bestätigen.
Dies ist das von H.J. Simon, Jurist, der den Vorsitz führte und, als Mitglieder des Gerichts und in Gegenwart von W. Altenaar als Protokollführer am 31 Dezember 2009 öffentlich verkündete Urteil.