de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 21 mei 2007, 05/814 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 17 december 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.J.S.M. Nuijten, werkzaam bij Mazars Paardekooper Hoffman te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2008. Daar heeft appellant zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.2. Appellant heeft bij besluit van 26 januari 2001 aan betrokkene medegedeeld dat met ingang van 1 januari 2001 de arbeidsverhoudingen van betrokkene met de via haar werkzame interim-administrateurs als privaatrechtelijke dienstbetrekking moeten worden aangemerkt. Bij besluit van 21 maart 2002 is het bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2001 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 januari 2004 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 maart 2002 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Partijen hebben daarin berust en appellant heeft bij besluit van 10 februari 2004 het bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2001 gegrond verklaard en dat besluit herroepen.
1.3. Bij brief van 9 augustus 2004 heeft betrokkene, voor zover hier van belang, verzocht om vergoeding van de kosten in verband met het bezwaar tot een bedrag van € 13.747,25 en om vergoeding van de gemaakte interne bedrijfskosten, bestaande in een verlies aan arbeidsproductie verband houdend met werkzaamheden van eigen personeel ten behoeve van de bezwaarprocedure tot een bedrag van € 30.000,--.
1.4. Bij besluit van 21 december 2004 heeft appellant een bedrag ad € 3.063,49 toegekend. Daarbij is onder meer overwogen dat het besluit van 26 januari 2001 onrechtmatig was en dat appellant aansprakelijk is voor de door betrokkene in verband hiermee geleden schade. Het inroepen van rechtshulp door betrokkene is als redelijk beoordeeld en appellant is voorts van oordeel dat in totaal 15 uur als een redelijk aantal aan de zaak bestede uren moet worden beschouwd. Het uurtarief van € 161,-- is redelijk, zodat de vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten uitkomt op € 2.415,--.
1.6. Voor de door werknemers van betrokkene zelf aan de behandeling van het bezwaar bestede tijd (de interne bedrijfskosten) heeft appellant een bedrag van € 159,-- (zijnde het maximum premieloon ingevolge de WW en de WAO) toegekend.
1.7. Over deze bedragen is appellant voorts bereid een bedrag van € 489,49 aan wettelijke rente te vergoeden.
1.8. Het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2004 is bij besluit van 26 april 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, met beslissingen over proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 21 december 2004 vernietigd. Tevens heeft de rechtbank aan betrokkene een vergoeding toegekend van € 16.629,--. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de aan de zaak bestede tijd van 24 uur redelijk is. Wat de bedrijfskosten betreft is de rechtbank van oordeel dat een voor vergoeding in aanmerking komend bedrag ad € 12.765,-- als redelijk is aan te merken. De rechtbank heeft hier aangesloten bij een door Mazars Paardekooper en Hoffman (hierna: Mazars) opgestelde offerte van 9 juli 2004 voor het opzetten en onderhouden van een salarisadministratie voor de interim-administrateurs.
3. Appellant kan zich niet met het oordeel van de rechtbank verenigen. Hij acht het aantal uren van 24 dat voor extern advies door de rechtbank als niet onredelijk is geoordeeld onvoldoende gemotiveerd. Daarnaast stelt appellant zich primair op het standpunt dat voor een vergoeding van de bedrijfskosten voor de bezwaarfase geen plaats is nu betrokkene gebruik heeft gemaakt van een externe deskundige. Bovendien vormen de kosten van het voeren van een loonadministratie normale bedrijfskosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gegeven het feit dat betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak staat uitsluitend ter beoordeling - wat de verleende rechtshulp betreft - de vraag welk aantal te vergoeden uren redelijk is en - wat de bedrijfs- of interne kosten betreft - primair of die voor vergoeding in aanmerking komen.
4.2. De Raad kan appellant niet volgen in diens grief dat de rechtbank de keuze voor 24 uur niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank geeft duidelijk per onderdeel van de bezwaarprocedure aan welk aantal uren als redelijk is aan te merken in een zaak die, zoals ook appellant meent, een complexe materie betreft. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het oordeel van de rechtbank voor onjuist moet worden gehouden.
4.3. De rechtbank heeft in zijn beoordeling van het verzoek tot vergoeding van in verband met het bezwaar gemaakte interne kosten, die gemaakt zijn in een tijd dat de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures nog niet in werking was getreden, terecht gewezen op onder meer de Mededeling M 00.040 van het LISV van 14 april 2000, waarin beleid is neergelegd ten aanzien van onder meer de vergoeding van interne kosten en kosten van tijdsbeslag van eigen medewerkers. De rechtbank heeft echter niet onderkend dat dit beleid niet voorziet in een vergoeding van zelf gemaakte kosten, indien betrokkene zich heeft voorzien van professionele rechtsbijstand. Hiervan is in het geval van betrokkene sprake geweest. Van bijzondere omstandigheden die appellant hadden moeten nopen om ten gunste van appellant van zijn beleid af te wijken, is de Raad niet gebleken. De omstandigheid dat appellant blijkens r.o. 1.6 toch bereid is gebleken € 159,-- voor interne kosten te vergoeden maakt het vorenstaande niet anders.Voor zover betrokkene bedoelde kosten vergoed wenst te zien, omdat hij een loonadministratie voor de interim-administrateurs heeft moeten inrichten, is de Raad van oordeel dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen op de grond dat een werkgever wettelijk verplicht is een loonadministratie te voeren. De omstandigheid dat deze loonadministratie door het aanvankelijke standpunt van appellant mogelijk meer omvattend was, brengt naar het oordeel van de Raad nog niet mee dat hieraan de kosten verbonden zijn die in de offerte van Mazars zijn begroot, nog daargelaten dat niet is gebleken dat het om reëel gemaakte kosten gaat. De calculatie van Mazars is slechts een offerte. Van in redelijkheid gemaakte kosten kan dan ook naar het oordeel van de Raad geen sprake zijn.
Deze grief van appellant tegen de aangevallen uitspraak slaagt derhalve.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij omtrent de vergoeding van de interne kosten in bezwaar is beslist;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2009.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.