08/4550 WWB + 08/4551 WWB
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 juni 2008, 07/4581 en 07/6081 (hierna: aangevallen uitspraken),
het dagelijks bestuur van de GR-K5 gemeenten (2006) (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 15 december 2009
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, bij afzonderlijke beroepschriften hoger beroep ingesteld.
Namens het Dagelijks Bestuur zijn verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M. Moberg, juridisch beleidsmedewerker Sociale Zaken K5.
1. Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een heronderzoek is appellant bij brief van 8 juni 2006 opgeroepen voor een gesprek op 26 juni 2006, met het verzoek de in die brief genoemde gegevens mee te nemen. Appellant heeft niet aan die oproep voldaan. Vervolgens is bij besluit van 5 juli 2006 het recht op bijstand met ingang van
26 juni 2006 opgeschort. Daarbij is appellant tevens uitgenodigd voor een gesprek op 17 juli 2006 en is hem wederom verzocht de in die brief genoemde gegevens mee te nemen. Ook aan deze uitnodiging heeft appellant niet voldaan.
1.1. Bij besluit van 21 augustus 2006 is de appellant verleende bijstand met ingang van 26 juni 2006 ingetrokken.
1.2. Bij besluit van 16 mei 2007 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is het standpunt ingenomen dat appellant heeft verzuimd gevolg te geven aan de vorengenoemde oproepen en dat daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 54, vierde lid, van de WWB.
1.3. Op 28 augustus 2006 heeft appellant een nieuwe aanvraag ingediend.
1.4. Bij besluit van 1 november 2006 is de aanvraag van appellant van 28 augustus 2006 afgewezen.
1.5. Bij besluit van 5 juli 2007 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2006 ongegrond verklaard. Dat besluit berust op het standpunt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden met betrekking tot het door hem opgegeven woonadres en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van
16 mei 2007 en 5 juli 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig, of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
4.2. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hij hem uit binnen een door het college te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4.3. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.4. Appellant heeft tegen het besluit tot opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat thans gezien artikel 54, vierde lid, van de WWB uitsluitend ter beoordeling staat de vraag of appellant (verwijtbaar) heeft verzuimd aan de oproep van 17 juli 2006 te voldoen teneinde de gevraagde inlichtingen te verstrekken.
4.5. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
4.6. Vast staat dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging voor een gesprek op 17 juli 2006. De Raad stelt vervolgens vast dat de betreffende oproep onbetwist is verzonden naar het door appellant zelf opgegeven adres, [adres] te [woonplaats], dat appellant ten tijde van belang in de gemeentelijke basisadministratie ook op dat adres stond ingeschreven en dat er van appellant toen geen ander adres bekend was. Appellant heeft weliswaar eerder aangegeven dat hij bezig was met een verhuizing en dat hij omtrent het nieuwe adres nog in onderhandeling was, maar een wijziging van adres heeft hij in verband hiermee niet gezonden aan het Dagelijks Bestuur. Derhalve mocht het Dagelijks Bestuur er van uitgaan dat appellant nog steeds op het door hem opgegeven adres woonde en de uitnodiging voor een gesprek op 17 juli 2006 naar dat adres sturen. Indien appellant ten tijde van de verzending van de oproep al dan niet tijdelijk op een ander adres in [woonplaats] verbleef, dan had hij het Dagelijks bestuur daarvan op de hoogte moeten stellen en had hij adequate maatregelen moeten treffen met betrekking tot de postvoorziening gedurende dat verblijf. Dat appellant niet tijdig van die uitnodiging heeft kunnen kennis nemen, is dan ook een gevolg van zijn nalatigheid, die voor zijn rekening dient te blijven.
4.7. De Raad wijst er op dat de gesprekken waarvoor appellant was uitgenodigd voortvloeiden uit een heronderzoek in verband met (de eventuele voortzetting van) het recht op bijstand, zodat het van groot belang was dat appellant in persoon op de betreffende afspraken zou verschijnen teneinde daar de gevraagde gegevens te verstrekken.
4.8. De Raad deelt niet het standpunt van appellant dat de hem gegeven hersteltermijn, mede gelet op de geplande vakantie, te kort was. De Raad stelt vast dat de hersteltermijn ruim tien (kalender)dagen bedroeg en dat appellant hiermee in voldoende mate de gelegenheid is geboden zijn verzuim te herstellen en de gevraagde gegevens tijdig, op 17 juli 2006, over te leggen. Die datum is gelegen vóór de aanvang van de door appellant opgegeven vakantieperiode, zodat het betoog van appellant dat het Dagelijks Bestuur bij de hersteltermijn met die vakantie onvoldoende rekening zou hebben gehouden, moet worden verworpen.
4.9. Gelet op het onder 4.6 tot en met 4.8 overwogene is de Raad van oordeel dat niet gebleken is dat het onderhavige verzuim niet aan appellant kan worden toegerekend.
4.10. Uit het voorgaande volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan, zodat het Dagelijks Bestuur bevoegd was over te gaan tot intrekking van de bijstand met ingang van 26 juni 2006. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het Dagelijks Bestuur niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.11. De Raad kan zich geheel verenigen met het in de aangevallen uitspraak, 07/6081, vervatte oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en hij maakt deze dan ook tot de zijne.
4.12. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gezien tot een ander oordeel te komen.
4.13. Appellant heeft bij zijn aanvraag meerdere woon- en verblijfadressen genoemd, maar hij heeft ook in hoger beroep geen helderheid kunnen verschaffen omtrent het (de) adres(sen) waar hij ten tijde als hier van belang feitelijk heeft verbleven. Uit de beschikbare gegevens blijkt evenmin dat appellant bereid was medewerking te verlenen aan een eventueel huisbezoek. Dat er ten tijde als hier van belang wel degelijk huisbezoeken op de door appellant opgegeven adressen zouden hebben plaatsgevonden, zoals door appellant is gesteld, is uit de beschikbare gegevens niet gebleken en door het Dagelijks Bestuur ook weersproken.
4.14. De Raad wijst er nog op dat het voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand van groot belang is om de exacte woonsituatie van de betrokkene te kunnen vaststellen. Dat alle door appellant genoemde adressen zich onbetwist binnen [woonplaats] bevinden, laat onverlet dat door het ontbreken van voldoende duidelijkheid omtrent het woonadres niet kan worden vastgesteld, of appellant recht op bijstand had.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 15 december 2009.