op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 november 2006, 06/1023 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van die rechtbank van 15 februari 2007, 06/2078 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 december 2009
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, in beide gedingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben over en weer nadere medische informatie ingebracht en gereageerd op elkaars standpunten.
Op verzoek van de Raad heeft de psychiater W.H.J. Mutsaers appellant onderzocht, op 15 juni 2009 rapport uitgebracht en op 25 september 2009 zijn standpunt nader toegelicht.
Naar aanleiding van de rapportages van de deskundige Mutsaers heeft het Uwv de Raad reacties van de bezwaarverzekeringsartsen P.A.E.M. Hofmans en S.G. van Wageningen doen toekomen, gedateerd 1 juli 2009, respectievelijk 2 november 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2009 waar de zaken 07/132 WAO en 07/1544 ZW gevoegd zijn behandeld. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. van Leeuwen.
1. Appellant, geboren [in] 1968, is op 4 november 2002 wegens gewrichtsklachten en klachten in verband met de ziekte van Crohn uitgevallen als tufter, welke functie hij gedurende 40 uur per week verrichtte. Na het einde van de wachttijd heeft hij per 3 november 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, mede op basis van een urenbeperking van vier uur per dag.
2.1. Bij besluit van 7 maart 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 8 mei 2005 verlaagd, omdat appellant arbeidsongeschikt wordt geacht naar een mate van 25 tot 35%.
2.2. Bij besluit van 5 april 2006 (hierna: bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant tegen deze verlaging per 8 mei 2005 door het Uwv ongegrond verklaard.
2.3. In aangevallen uitspraak 1 is het daartegen gerichte beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.1. Bij besluit van 19 oktober 2005 heeft het Uwv per 24 oktober 2005 aan appellant geen ziekengeld meer toegekend.
3.2. Bij besluit van 4 april 2006 heeft het Uwv na een eerdere toekenning van ziekengeld per 25 oktober 2005 weer ziekengeld geweigerd.
3.3. Het afzonderlijk tegen beide besluiten ingediende bezwaar van appellant is bij besluit van 9 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
3.4. In aangevallen uitspraak 2 is het daartegen gerichte beroep van appellant ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant tegen aangevallen uitspraak 1 en 2 met name medische grieven aangevoerd en in dat verband gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten en dat de beperkingen onjuist zijn vastgesteld. In dat verband heeft appellant rapportages van de psychiaters S. Gülsacan en M.P. van Koningsveld, de behandelend reumatoloog G.J.M. van Veen, de behandelend psychiater F. Kaya en voorts de anamnesekaart van de praktijk voor fysiotherapie te [plaatsnaam] overgelegd. Naar de mening van appellant is ten onrechte geen urenbeperking (meer) aangenomen.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. In de jurisprudentie van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is gerechtvaardigd. De Raad ziet geen aanleiding de conclusies uit de rapportages van de ingeschakelde deskundige, de psychiater Mutsaers, van 15 juni 2009 en 25 september 2009 niet te volgen. Uitgaande van beide rapportages kan worden geoordeeld dat het onderzoek van de deskundige zorgvuldig is geweest en voldoende is onderbouwd. Vastgesteld kan worden dat de deskundige alle in het dossier beschikbare informatie die hier van belang is, heeft meegenomen in zijn beoordeling.
5.2. De reacties van de bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans van 1 juli 2009, die
- onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts S.G. van Wageningen van 8 oktober 2008 - stelt dat de bevindingen van psychiater Mutsaers niet strookt met de medische feiten/bevindingen zoals die blijken uit de gedingstukken ten aanzien van de relevante periode, en van de bezwaarverzekeringsarts Van Wageningen van 2 november 2009, hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. De bezwaarverzekeringsartsen zijn met de deskundige van mening dat het proces dat appellant uiteindelijk in een depressieve psychotische toestand bracht eerder gaande was. Zij zijn echter tevens van mening dat de belastbaarheid van appellant op en rond de hier relevante data 8 mei 2005, 24 oktober 2005 en 25 oktober 2005 door hen correct is gewogen en nog dermate goed was dat appellant toen de geduide functies kon verrichten. De Raad heeft hierin evenwel onvoldoende aanknopingspunten gevonden om het standpunt van de deskundige Mutsaers niet te volgen. De deskundige heeft de Raad desgevraagd geantwoord dat hij zich niet kan verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant wat betreft de data 8 mei 2005, 24 oktober 2005 en 25 oktober 2005. Appellant had destijds reeds - zo begrijpt de Raad de rapportages van Mutsaers - zowel wat betreft zijn persoonlijk als zijn sociaal functioneren forse beperkingen. De concentratie evenals het verdelen van de aandacht was sterk beperkt en hij had geen enkel inzicht in de eigen mogelijkheden en beperkingen. Hij was zeer beperkt wat betreft het starten van activiteiten, het zelfstandig handelen en het handelingstempo. Ook kon hij destijds de emotionele problemen van anderen helemaal niet hanteren, de eigen gevoelens helemaal niet (adequaat) uiten, niet omgaan met conflicten en niet samenwerken. De conclusies van de deskundige worden naar het oordeel van de Raad ondersteund door het rapport van de voormalig behandelend psychiater M.P. van Koningsveld. Deze vermeldt in zijn rapportage van 17 december 2007 onder andere dat appellant vanaf juni 2005 onder behandeling was van RIAGG Zwolle vanwege een paniekstoornis met een depressieve component. De deskundige heeft voorts aangegeven dat appellant op de drie data in geding niet in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die verbonden zijn aan de voorgehouden functies.
5.3. Het voorgaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraken waarbij de tegen bedoelde besluiten ingestelde beroepen ongegrond zijn verklaard, alsmede de bestreden besluiten, voor vernietiging in aanmerking komen wegens strijd met de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, worden de beroepen alsnog gegrond verklaard.
6.1. De Raad stelt vast dat in de brief van appellant van 17 november 2009 is verzocht het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerst lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om
schadevergoeding wegens overschrijding van deze redelijke termijn, verwijst de Raad naar zijn uit-spraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Wat het voorliggende geval betreft, betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 10 maart 2005, 25 oktober 2005 en 13 april 2006 van de bezwaarschriften van appellant gedateerd 10 maart 2005, 22 oktober 2005, respectievelijk 13 april 2006, tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim negen maanden, vier jaar en ruim een maand, respectievelijk drie jaar en acht maanden verstreken. De Raad ziet in de feiten en omstandigheden van dit geval geen aanleiding de redelijke termijn voor een van de
procedures, elk bezien als geheel, te stellen op een andere termijn dan vier jaar.
6.3. Van het tijdsverloop naar aanleiding van de besluiten tot verlaging van de WAO-uitkering en de weigering van ziekengeld per 24 oktober 2005 heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv één jaar en bijna drie maanden, respectievelijk ruim negen maanden geduurd. Nu in de om-standigheden van het onderhavige geval geen aanleiding is te vinden om de behandelingsduur in de bestuurlijke fase op meer dan een half jaar te stellen, is bij het Uwv sprake van een te lange
behandelingsduur. Ook hierom komen de betrokken bestreden besluiten voor vernietiging in aan-merking.
6.4. Het gestelde in 6.3 leidt tot een door het Uwv te vergoeden schade in zowel het geding 07/132 WAO, als het geding 07/1544 ZW. De Raad stelt de schade in geding 07/132 WAO vast op € 750,-. Hierbij overweegt de Raad dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn is veroor-zaakt door een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase. Deze overschrijding komt niet ten laste van het Uwv. In het geding 07/1544 ZW stelt de Raad de schade vast op eenmaal € 500,-, dat is in totaal € 1.250,-.
6.5. In de procedure naar aanleiding van de weigering van ziekengeld per 25 oktober 2005 is geen sprake van schending van de redelijke termijn. Het verzoek om schadevergoeding komt in zoverre dan ook niet voor inwilliging in aanmerking. Hierbij laat de Raad uitdrukkelijk in het midden of, indien de redelijke termijn wel zou zijn overschreden, dit tot een nadere schadevergoeding zou kunnen leiden, gezien de uitspraak van de Raad van 30 juni 2009 (LJN BJ2125).
7. De Raad acht voorts termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar (€ 1.610,-), in beroep (€ 1.288,-) en in hoger beroep (€ 644,-), in totaal € 3.542,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten 1 en 2;
Bepaalt dat het Uwv nieuwe besluiten op de bezwaren van appellant dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van € 1250,-;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.542,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 287,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door als Ch. van Voorst als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009.