[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 mei 2008, 07/3544 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 17 december 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2009. Appellant is in persoon verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes.
Omdat de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest, is het onderzoek heropend.
De Raad heeft aan partijen vragen voorgelegd, die door partijen zijn beantwoord.
Nadat beide partijen daarvoor toestemming hadden gegeven, heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en is het onderzoek gesloten.
1.1. Bij formulier gedagtekend 5 januari 2007 heeft appellant aan de Svb verzocht om aan hem ontheffing te verlenen van de verzekeringsplicht volksverzekeringen. Daarbij is door appellant aangegeven dat hij vanaf 7 maart 2000 uit Zwitserland een invaliditeitsuitkering ontvangt ter hoogte van bruto € 3505,-. In een begeleidende brief heeft appellant aangegeven dat hij in een brief van de belastingdienst van 28 december 2006, waarin is beslist op het bezwaar van appellant tegen de aanslag inkomstenbelasting-premie volksverzekeringen 2003, voor het eerst is gewezen op de mogelijkheid om ontheffing van de verzekeringsplicht te vragen. Verzocht wordt om de ontheffing met terugwerkende kracht te verlenen.
1.2. Bij besluit van 5 april 2007 heeft de Svb aan appellant met ingang van 5 januari 2007 ontheffing verleend van de verplichte verzekering ingevolge Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Kinderbijslagwet.
2.1. In bezwaar is appellant opgekomen tegen de ingangsdatum van de ontheffing. Zijns inziens dient dat 7 maart 2000 te zijn, aangezien hij vanaf die datum een Zwitserse invaliditeitsuitkering ontvangt. Door appellant is verder aangegeven dat hij die uitkering ontvangt omdat hij een hersenbeschadiging heeft ten gevolge van een ongeval. Daardoor ook heeft hij niet de eerste stappen kunnen ondernemen om ontheffing aan te vragen.
2.2. Naar aanleiding van dit bezwaarschrift heeft de Svb appellant geïnformeerd over het beleid van de Svb dat, ingeval de late indiening van het verzoek om ontheffing het gevolg is van een geestelijke gestoordheid of een zware lichamelijke handicap, waardoor betrokkene niet is staat is tijdig een aanvraag in te dienen en niet van betrokkene kan worden gevergd dat hij zich laat vertegenwoordigen, de vrijstelling kan worden verleend met een maximale terugwerkende kracht van drie jaar. Verzocht wordt om aan te geven of dit beleid op appellant van toepassing is en zo ja, op welke gronden. Appellant heeft daarop geantwoord dat hij sinds 1998 tot zeer weinig in staat is door zijn psychose en lichamelijke ongemakken. Zijn vrouw staat sinds die tijd onder grote druk om het gezin te leiden. Appellant wijst er verder op dat hij door het bureau dat zijn administratie verzorgt nooit is gewezen op de mogelijkheid om vrijstelling te vragen. Hij kon dat dan ook niet weten. Door de belastingdienst is hij in december 2006 geïnformeerd over de mogelijkheid om vrijstelling te krijgen.
2.3. Bij besluit van 5 juli 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat, indien sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, de ontheffing met een maximale terugwerkende kracht van drie jaar kan worden verleend. Van een onbillijkheid van overwegende aard is geen sprake indien de aanvraag te laat wordt ingediend wegens onbekendheid met de regelgeving. Daarnaast is vaste rechtspraak dat handelen of nalaten van iemand die door de betrokkene met bepaalde zaken is belast aan die betrokkene zelf wordt toegerekend. Op die gronden wordt het bezwaar ongegrond verklaard.
3.1. In beroep heeft appellant erop gewezen dat hij (ook) door de belastingdienst vóór december 2006 nooit is gewezen op de mogelijkheid om ontheffing te krijgen.
3.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat nu in het onderhavige geval niet is gebleken van een onbillijkheid van overwegende aard, de Svb niet bevoegd was om ontheffing te verlenen vanaf een eerdere datum dan hij heeft gedaan. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
4.1. In hoger beroep heeft appellant zijn eerder aangevoerde gronden tegen het bestreden besluit in essentie herhaald.
4.2. Ter zitting van de Raad op 28 mei 2009 is onduidelijkheid blijven bestaan over het tijdstip waarop appellant voor het eerst door de belastingdienst is geïnformeerd over de mogelijkheid om ontheffing te krijgen van de verzekeringsplicht. Na heropening van het onderzoek heeft de Raad partijen in de gelegenheid gesteld de Raad dienaangaande nader te informeren. De Svb heeft daarop de Raad bericht dat uit inlichtingen ingewonnen bij de belastingdienst Zuidwest, kantoor [naam kantoor] is gebleken dat het aangiftebiljet 2003 door de Belastingdienst tijdig, dat wil zeggen, op 28 februari 2004, aan appellant is uitgereikt. In reactie hierop heeft appellant aangegeven dat het er niet om gaat op welke datum het aangiftebiljet is uitgereikt, maar op welke datum hij voor het eerst door de belastingdienst is gewezen op de mogelijkheid van vrijstelling. In reactie hierop heeft de Svb er op gewezen dat in de toelichting bij het aangiftebiljet 2003 wordt gewezen op de mogelijkheid om ontheffing te krijgen van de verzekeringsplicht volksverzekeringen.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft geweigerd de aan appellante verleende ontheffing van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen te verlenen met ingang van een datum gelegen vóór 7 januari 2007. Ingevolge artikel 22, tweede lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden 1999 (Stb. 1998, 746), gaat de ontheffing in op de datum van de aanvraag om ontheffing, doch niet eerder dan op het moment dat recht ontstaat op de buitenlandse uitkering of de uitkering van een volkenrechtelijke organisatie. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de Svb de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, kan verlenen met ingang van een datum die gelegen is ten hoogste drie jaar vóór de datum van de aanvraag indien toepassing van het tweede lid leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
5.3. De Raad merkt allereerst op dat de Svb bij de toepassing van de ontheffingsregeling als uitgangspunt hanteert dat geen ontheffing met terugwerkende kracht wordt verleend, indien het niet eerder aanvragen van de ontheffing het gevolg is van onbekendheid of niet volledige bekendheid met de regelgeving. De Raad heeft dit uitgangspunt reeds in diverse uitspraken onderschreven. Voorts nam de Svb - ten tijde hier in geding - aan dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als het verzoek laat is ingediend omdat door de belastingdienst het aangifteformulier over enig jaar te laat is verzonden en de betrokkene naar aanleiding van het later ontvangen aangifteformulier, of de daarop volgende aanslag, alsnog verzoekt om ontheffing.
5.4. De Raad stelt vast dat appellant het verzoek om ontheffing niet eerder heeft ingediend, omdat hij niet bekend was met de mogelijkheid van ontheffing van de verzekeringsplicht, terwijl degenen die zijn administratie verzorgden hem ook niet op die mogelijkheid hebben gewezen. Met de Svb, en de rechtbank, is de Raad van oordeel dat in het aldus gestelde geen grond is gelegen voor het aannemen van een onbillijkheid van overwegende aard, zodat het verzoek om de ontheffing eerder dan op 7 januari 2007 te doen ingaan in zoverre terecht is afgewezen. Appellant heeft verder betoogd dat hij ook door de Belastingdienst niet eerder dan in december 2006 op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid om ontheffing te krijgen, zodat daarin een grond is gelegen voor het aanwezig achten van een onbillijkheid van overwegende aard. De Raad moet evenwel vaststellen dat door de Svb overtuigend is aangetoond dat het aangiftebiljet 2003 door de Belastingdienst tijdig, te weten op 28 februari 2004, aan appellant is uitgereikt en dat in de toelichting bij het aangiftebiljet wordt gewezen op de mogelijkheid om ontheffing te krijgen van de verzekeringsplicht volksverzekeringen.
5.5. De Raad concludeert dat gezien de door appellant aangevoerde omstandigheden niet aangenomen kan worden dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2009.