ECLI:NL:CRVB:2009:BK7242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3035 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om periodieke uitkering als weduwe van een burger-oorlogsslachtoffer

In deze zaak heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin haar verzoek om een periodieke uitkering als weduwe van een overleden burger-oorlogsslachtoffer werd afgewezen. De betrokkene, die op 6 februari 2008 overleed, was eerder erkend als burger-oorlogsslachtoffer, maar ontving ten tijde van zijn overlijden geen periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). De Raad heeft op 10 december 2009 uitspraak gedaan, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de betrokkene niet voldeed aan de voorwaarden voor een nabestaandenuitkering, zoals vastgelegd in artikel 7 van de WUBO. De Raad heeft geconcludeerd dat het overlijden van de betrokkene niet was toe te schrijven aan oorlogsletsel, en dat appellante derhalve niet in aanmerking kwam voor de gevraagde uitkering. De Raad heeft ook opgemerkt dat er geen aanleiding was om proceskosten te vergoeden, aangezien het beroep ongegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die gelden voor het verkrijgen van een uitkering op basis van de WUBO, en de noodzaak voor appellanten om aan deze voorwaarden te voldoen. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

09/3035 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 10 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 28 april 2009, kenmerk BZ 8772, JZ/S60/2009, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2009. Daar is appellante in persoon verschenen, met bijstand van haar zoon T. Jolly. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft zich in mei 2008 tot verweerster gewend met het verzoek in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering op grond van de Wet als weduwe van [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) die op 6 februari 2008 is overleden.
1.2. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 13 oktober 2008, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat betrokkene ten tijde van zijn overlijden niet in het genot was van een periodieke uitkering op grond van de Wet of een andere regeling op grond van zijn oorlogsletsel, terwijl het overlijden van betrokkene niet is toe te schrijven aan het ondervonden oorlogsgeweld.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden en overweegt daartoe als volgt.
2.1. Op grond van artikel 7, aanhef en onder d, e en f, van de Wet heeft - voor zover hier van belang - recht op een uitkering de weduwe van een burger-oorlogsslachtoffer, indien:
d) het burger-oorlogsslachtoffer ten tijde van zijn overlijden in het genot was van een periodieke uitkering op grond van de Wet,
e) het burger-oorlogsslachtoffer is overleden als gevolg van oorlogsletsel als bedoeld in artikel 2 van de Wet en hij, ware hij niet overleden, in aanmerking zou zijn gekomen voor een periodieke uitkering,
f) het burger-oorlogsslachtoffer ten tijde van zijn overlijden in het genot was van een periodieke uitkering ingevolge een andere wet, mits deze uitkering hem was toegekend op grond van oorlogsletsel als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
2.2. Blijkens de gedingstukken is betrokkene bij besluit van 13 september 2000 op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Als zodanig is hem toen wel de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet toegekend, maar niet een periodieke uitkering omdat betrokkene zijn werkzaamheden in 1987 niet op grond van zijn oorlogsletsel had beëindigd. Een heroverweging van dat standpunt op grond van de voorhanden zijnde medische gegevens heeft verweerster in het kader van de onderhavige aanvraag niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Een en ander kan tot geen andere conclusie leiden dan dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een nabestaandenuitkering als genoemd in artikel 7, aanhef en onder d en f, van de Wet. Van de zijde van appellante is ter zitting nog naar voren gebracht dat destijds bij de werk-beëindiging onvoldoende is stilgestaan bij de psychische toestand van betrokkene, maar dat kan aan het voorgaande niet afdoen.
2.3. Het standpunt van verweerster dat het overlijden van betrokkene niet is toe te schrijven aan oorlogsletsel als bedoeld in artikel 2 van de Wet is in overeenstemming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De Raad heeft in de voorhanden zijnde medische gegevens geen aanknopingspunt gevonden dit door verweerster gevolgde standpunt voor onjuist te houden. Dat betekent dat ook aan de onder artikel 7, aanhef en onder e, van de Wet gestelde voorwaarde voor toekenning aan appellante voor een nabestaandenuitkering niet is voldaan.
3. Gezien het voorgaande wordt de onder 2 geformuleerde vraag bevestigend beantwoord, zodat het beroep van appellante ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) B.E. Giesen.
HD