de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juni 2009, 08/2805 enz. (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats], en 28 anderen, zoals vermeld op de bij deze uitspraak behorende lijst (hierna: betrokkenen)
Datum uitspraak: 10 december 2009
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg. nrs. 09/2022, 09/2051 en 09/2355, 09/2052 en 09/2236, plaatsgevonden op 15 oktober 2009. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Segers, J. van der Stoop en C. Meijer, allen werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Namens betrokkene zijn verschenen mr. R.S. Ferouge en mr. M.J. Pelinck, beiden werkzaam bij Loyens & Loeff. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst en wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), zoals die luidden ten tijde hier van belang.
2. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
2.1. Betrokkenen hebben in 2006 aanvragen korting en vrijstelling op de basispremie als bedoeld in artikel 77b van de WAO ingediend voor de premiejaren 1998 tot en met 2001. Het Uwv heeft deze aanvragen bij diverse besluiten in december 2006 volledig gehonoreerd en aan betrokkenen de gevraagde premievrijstelling en korting toegekend.
2.2. In de loop van 2007 heeft het Uwv aan betrokkenen meegedeeld dat is gebleken dat bij de afhandeling van de aanvragen onjuiste procedures zijn toegepast en dat is besloten om aangifte te doen bij Justitie. De herbeoordeling van de aanvragen uit 2006 heeft geleid tot diverse correctienota’s in 2007 en 2008, waarbij ten laste van betrokkenen over de jaren 1998 tot en met 2001 nader premie is vastgesteld.
2.3. Bij separate besluiten van 17 juni 2008 heeft het Uwv de namens betrokkenen gemaakte bezwaren - voor zover thans nog van belang - ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat de correctienota’s materieel juist zijn, en dat noch het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de CSV noch de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de weg staan aan het ten nadele van betrokkenen terugkomen van de oorspronkelijke besluiten van december 2006.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht, de beroepen tegen de besluiten van 17 juni 2008 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, en het Uwv opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank is - kort samengevat - van oordeel dat het Uwv in de omstandigheden van het geval geen aanleiding kon vinden af te zien van toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling (artikel 13, eerste lid, van de CSV) ten behoeve van het bestuur c.q. in het kader van het algemeen belang.
4. Het Uwv heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Het Uwv betoogt dat sprake is van een bijzonder geval, waarbij toepassing van artikel 13, eerste lid, van de CSV zozeer in strijd komt met het ongeschreven recht, dat toepassing van artikel 13, eerste lid, van de CSV geen rechtsplicht meer kan zijn.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ingevolge artikel 77b, eerste tot en met het vierde lid, van de WAO, zoals dit artikel gold tot 1 januari 2002, heeft de werkgever onder bepaalde voorwaarden recht op korting op, of vrijstelling van, de basispremie WAO.
5.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de CSV geschiedt de vaststelling van de door de werkgever verschuldigde premie, alsmede de invordering daarvan, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
5.3. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de CSV wordt premie niet meer vastgesteld indien meer dan vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar, waarin de premie verschuldigd is geworden, zijn verstreken.
5.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient een besluit tot premievaststelling in het kader van artikel 77b van de WAO aangemerkt te worden als een besluit tot premievaststelling in de zin van artikel 11, eerste lid, van de CSV, waarbij artikel 13, eerste lid, van de CSV leidend is.
5.5. Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv, door alsnog bij de besluiten uit 2007 en 2008 nader (WAO-)premie vast te stellen over de jaren 1998 tot en met 2001, de in artikel 13, eerste lid, van de CSV genoemde termijn van vijf jaren heeft overschreden.
5.6. De Raad ziet zich gesteld voor beantwoording van de vraag of het Uwv artikel 13, eerste lid, van de CSV buiten toepassing heeft mogen laten. In dit verband heeft het Uwv aangevoerd dat toepassing van dit artikellid geen rechtsplicht meer kon zijn vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval, zeker in onderling verband bezien. Die omstandigheden bestaan vooral hierin dat ten onrechte en tot een te hoog bedrag korting en vrijstelling is toegekend, dat dit het gevolg is van het onbevoegd en strafrechtelijk laakbaar misbruik van computersystemen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (door een oud-medewerker van het Uwv), dat betrokkenen
- als zij slechts een marginale toets zouden hebben uitgevoerd in de eigen administratie - hadden kunnen en moeten begrijpen dat een volledige honorering van de aanvraag van 2006 niet juist kon zijn, en dat bovendien - doordat de aanvraag is ingediend tegen het einde van de verjaringstermijn van de CSV - het Uwv een herstelmogelijkheid is ontnomen omdat de wetgever de onderhavige situatie niet heeft onderkend.
5.7. Nog daargelaten of het op grond van bijzondere omstandigheden mogelijk is om af te wijken van de in artikel 13, eerste lid, van de CSV genoemde termijn van vijf jaren, is de Raad van oordeel dat de door het Uwv genoemde omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, in ieder geval niet als zodanig zijn aan te merken. Alhoewel betrokkenen wellicht vraagtekens hadden kunnen zetten bij de gang van zaken rond de aanvragen en toekenningen van de korting en vrijstelling in 2006, is de Raad van oordeel dat de in 2006 ontstane situatie bij het Uwv in (zeer) overwegende mate aan het Uwv is toe te rekenen en daarom volledig voor diens rekening en risico dient te komen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de bedrijfsvoering bij de (in verband met de overgang naar de Belastingdienst in een afbouwfase verkerende) afdeling Polis en Premie te Eindhoven kennelijk ruimte bood voor een situatie waarin (in ieder geval deels) onjuiste aanvragen korting en vrijstelling zonder controle konden worden gehonoreerd. De Raad concludeert dan ook dat het Uwv in 2007 en 2008 niet bevoegd was om nader premie vast te stellen over de jaren 1998 tot en met 2001.
5.8. Hieruit volgt dat het hoger beroep van het Uwv faalt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet voorts aanleiding om, met het oog op finale geschilbeslechting, de primaire besluiten uit 2007 en 2008 te herroepen, nu deze berusten op dezelfde onhoudbare grondslag als de besluiten van 17 juni 2008.
6. De Raad acht tot slot termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit), begroot op € 966,-- (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting; wegingsfactor 1,5 voor samenhangende zaken op grond van onderdeel C2 van de bijlage bij het Besluit).
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Herroept de primaire besluiten (correctienota’s);
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat van het Uwv een griffierecht wordt geheven van € 447,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2009.